199901310/01.
Datum uitspraak: 19 mei 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2], appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 juni 1999 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 17 april 1998 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna te noemen: de Minister, een verzoek van appellanten van 8 augustus 1997 om verlening van adeldom door middel van inlijving afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 1999, verzonden op 15 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 1999. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 1 december 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 januari 2000 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. I. Sewandono, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag, en mr. O. Schutte, secretaris van de Hoge Raad van Adel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8 van de Wet op de adeldorn kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet. Deze datum is 1 augustus 1994.
2.2. Het geschil betreft de weigering appellanten adeldom te verlenen door inlijving. De bij de beslissing op bezwaar van 31 juli 1998 gehandhaafde weigeringsgronden zijn dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de Republiek Indonesië ten tijde van de indiening van het verzoek nog een wettelijk erkende adel kende met een vergelijkbaar adelsstatuut en dat appellanten daarnaast niet aan de hand van authentieke stukken voldoende overtuigend bewijs hebben geleverd dat zij in wettige mannelijke lijn afstammen van een adellijk geslacht.
2.3. Hoewel de Afdeling haar twijfels heeft over het uitgangspunt van de Minister dat de bewijslast met betrekking tot het vereiste dat de Republiek Indonesië een wettelijk erkende adel kent met een vergelijkbaar adelsstatuut, in nagenoeg volle omvang op appellanten rust en dat de Minister terzake slechts in beperkte mate een onderzoeksverplichting heeft, ook nu appellanten reeds in bezwaar grotendeels het wettelijk kader hebben aangegeven dat huns inziens tot die conclusie noopt, kan dit aspect thans verder buiten beschouwing worden gelaten. Ook indien de wettelijke erkenning van adel in de Republiek Indonesië en de vergelijkbaarheid van het adelsstatuut zouden kunnen worden vastgesteld, kan de tweede weigeringsgrond de beslissing op bezwaar dragen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, mogen door de Minister hoge eisen worden gesteld aan het bewijs dat appellanten moeten leveren van hun gestelde adellijke afstamming. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellanten, in de fase van de bestuurlijke besluitvorming, onvoldoende - authentieke en zo nodig vertaalde - bewijsstukken hebben aangedragen om hun gestelde adellijke afstamming langs de rechte mannelijke lijn aan te tonen. Aktes van bekendheid en vermeldingen in almanakken en boeken vormen onvoldoende authentiek bewijs. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat aan de kratonbeschikkingen als zodanig niet de doorslaggevende betekenis kan worden gehecht die appellanten eraan toekennen. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben betoogd doet aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank niet af.
2,4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H. Grosheide en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. mr. M.G. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
bij afwezigheid van mr. Dallinga
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2000