Datum uitspraak: 6 april 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juni 1999 in het geding tussen:
dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Bij besluit van 6 mei 1998 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te Hilversum (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast het opgehoogde oeverland [lokatie] tot op het oude niveau af te graven en de op het oeverland geplaatste beschoeiing te verwijderen.
Bij besluit van 19 maart 1999 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de motivering zoals weergegeven in het besluit op bezwaar in de plaats komt van de motivering in de primaire beslissing en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 4 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 1999 hebben dijkgraaf en hoogheemraden een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 december 1999, waar appellant in persoon, en dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr A. Weijenberg en P. Verkaik, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 18 van de Keur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht (hierna te noemen: de Keur), voor zover hier van belang, is het verboden het boezemland te omkaden, te bedijken of op welke andere wijze af te zonderen dan wel dit te verhogen, voor zover dit lager ligt dan N.A.P. +0,35 rn.
Ingevolge artikel 22 van de Keur kan het bestuur van dit verbod ontheffing verlenen.
2.2. Appellant betoogt - samengevat weergegeven - dat de president door te overwegen dat dijkgraaf en hoogheemraden bevoegd zijn om handhavend op te treden tegen het ophogen van het oeverland, heeft miskend dat daarvoor geen ontheffing, als bedoeld in artikel 22 van de Keur, is vereist. Hij is van mening dat de in geding zijnde ophoging niet door het in artikel 18 van de Keur neergelegde verbod wordt getroffen, omdat sprake is van werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud. Deze werkzaamheden, bestaande uit het weg scheppen van specie aan de waterzijde en het vervolgens storten van die specie op het oeverland, waren volgens appellant nodig om het oeverland terug te brengen tot het niveau van vóór de verzakking.
2.2.1. Dit betoog faalt. Naar dijkgraaf en hoogheemraden ter zitting onweersproken hebben gesteld, verzakt het oeverland niet meer dan 1 à 2 millimeter per jaar. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat sprake is van een ophoging die uitgaat boven hetgeen onder het normale onderhoud moet worden verstaan en derhalve valt onder het verbod als bedoeld in artikel 18 van de Keur. Op grond van hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, gaat de Afdeling ervan uit dat het oeverland ter plaatse ten minste met 10 à 15 cm is opgehoogd.
2.2.2. Vast staat dat appellant het oeverland heeft opgehoogd zonder te beschikken over de daarvoor vereiste ontheffing, zodat dijkgraaf en hoogheemraden bevoegd waren tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.3. Ter zitting hebben dijkgraaf en hoogheemraden verklaard dat hun bezwaren zich, gelet op de plaats waar de nieuwe beschoeiing is aangebracht, niet zozeer richten tegen die beschoeiing. Uit de stukken is ook niet gebleken dat het ter zake door dijkgraaf en hoogheemraden gevoerde beleid zich tegen een beschoeiing op die plaats verzet. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de last onder dwangsom, voor zover deze ziet op de beschoeiing, bij de beslissing op bezwaar ten onrechte is gehandhaafd. Het hoger beroep is mitsdien in zoverre gegrond.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 19 maart 1999 komen op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Het primaire besluit van 6 mei 1998 moet op dit punt worden herroepen. Dijkgraaf en hoogheemraden dienen op na te meiden wijze in de proceskosten van appellant in beroep te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
2.4. Alleen in bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie (de ophoging).
2.4.1. Het beleid ter zake van het verlenen van een ontheffing van het in artikel 18 van de keur opgenomen verbod is neergelegd in de "Beleidsnota met betrekking tot de belasting van het watersysteem" van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht (hierna te noemen: de nota). Dit beleid houdt in dat door dijkgraaf en hoogheemraden geen ontheffing wordt verleend voor activiteiten, welke een vermindering van het waterbergend vermogen ten gevolge hebben, indien daarvoor geen fysieke of financiële compenserende maatregelen worden aangeboden.
De Afdeling acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
2.4.2. Anders dan appellant, is de Afdeling, evenals de president, van oordeel dat een legaliserende ontheffing op grond van het door dijkgraaf en hoogheemraden gevoerde beleid niet tot de mogelijkheden behoort.
Het ophogen van het oeverland leidt tot een beperking van de bergingscapaciteit van het boezemstelsel, omdat immers de mogelijkheid van uitstroming van water bij hoge waterstanden in nadelige zin wordt beïnvloed. Naar voorts is gebleken is fysieke dan wel financiële compensatie in dit geval geen optie. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, behoefden dijkgraaf en hoogheemraden geen aanleiding te zien ten gunste van appellant van hun beleid af te wijken. Niet is gebleken dat in vergelijkbare gevallen wet een ontheffing is verleend. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden niet gebleken.
2.5. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat dijkgraaf en hoogheemraden bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid aan het belang gediend met de handhaving van de Keur en het voorkomen van precedentwerking doorslaggevende betekenis hebben kunnen toekennen boven het belang van appellant bij ophoging van het oeverland. De president heeft de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom in zoverre terecht in stand gelaten.
Het hoger beroep is in zoverre ongegrond, zodat de aangevallen uitspraak op dit punt moet worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 juni 1999, AWB 9913724 GEMWT en AWB 99/4385 GEMWT gegrond, voor zover deze betrekking heeft op de aanschrijving om de in het oeverland geplaatste beschoeiing te verwijderen;
II. vernietigt in zoverre de uitspraak van de president;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 19 maart 1999, voor zover dit besluit strekt tot handhaving van de aanschrijving om de op het oeverland geplaatste beschoeiing te verwijderen, gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van 19 maart 1999;
V. herroept ook in zoverre het besluit van 6 mei 1998;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 710,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag dient door het Hoogheemraadschap aan appellant te worden betaald;
VIII. gelast dat het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 550,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr P.J.J. van Buuren en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,