ECLI:NL:RVS:2000:AA6718

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199902006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitweg en nadeelcompensatie in Sint-Michielsgestel

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan de Stichting Instituut voor Doven voor het veranderen van uitwegen op een perceel. Appellanten, A en B, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzochten om compensatie voor de nadelen die zij zouden ondervinden door de verlening van de vergunning. De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de vergunning rechtens moest worden verleend, omdat de in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) genoemde belangen zich daartegen niet verzetten. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de aard en het gewicht van de belangen die door de vergunningverlening worden gediend geen rol kunnen spelen bij de beslissing om de vergunning te verlenen. Het beginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor de openbare lasten) kan niet leiden tot een verplichting voor de burgemeester en wethouders om nadeelcompensatie te bieden, aangezien er geen sprake is van enig openbaar belang dat door de vergunningverlening wordt gediend.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond was voor de burgemeester en wethouders om de vergunning te weigeren. De overwegingen van de burgemeester en wethouders met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie worden eveneens bevestigd. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

Raad van State
199902006/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en B te C,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 juli 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 1997 hebben burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: burgemeester en wethouders) aan de Stichting Instituut voor Doven een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) verleend voor het veranderen van de uitwegen op het perceel […]straat […] te C(hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 december 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de onafhankelijke commissie rechtsbescherming van 22 september 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 1999, verzonden op 23 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 1999 heeft de Stichting Instituut voor Doven een memorie ingediend.
Bij brief van 25 november 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2000, waarvan appellanten B, bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.J.M. van der Weert en ing. R.A. de Munnik, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de Stichting Instituut voor Doven, vertegenwoordigd door H. Kneepkens en mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV kan een (uitweg) vergunning worden geweigerd in het belang van
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Deze bepaling brengt met zich, dat een vergunning slechts kan worden geweigerd indien zich één of meer van de onder a tot en met d omschreven weigeringsgronden voordoen. Is dit niet het geval, dan zijn burgemeester en wethouders verplicht de vergunning te verlenen. Enige afweging van de bij de vergunningverlening betrokken belangen, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),is bij de verplichte verlening niet aan de orde. Evenbedoeid artikellid voorziet in een afweging van belangen "voor zover niet uit een wettelijk voorschrift ( ... ) een beperking voortvloeit". Artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV behelst zo'n beperking.
2.3. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de uitwegvergunning in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende hebben onderzocht of door het verlenen van de vergunning de verkeersveiligheid van de [...]straat wordt aangetast.
Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben zich bij het nemen van het besluit gebaseerd op een rapport van BRO Adviseurs van 27 augustus 1997. Uit dit rapport blijkt dat de verandering van de uitwegen op het perceel geen nadelige invloed heeft op de verkeersveiligheid van de [...]straat. Niet is gebleken dat dit rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont op grond waarvan burgemeester en wethouders het niet aan hun besluit ten grondslag hadden mogen leggen. Appellanten hebben hun stelling dat het veranderen van de uitwegen op het perceel wel tot verkeersonveilige situaties op de [...]straat leidt, niet met een deskundigenbericht onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt.
2.4. Appellanten hebben voorts gesteld dat zij als gevolg van de aanwezigheid van de uitrit geluid-, stank- en lichthinder zullen ondervinden, alsmede dat hun woongenot wordt aangetast. Deze aspecten worden echter in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV niet als weigeringsgrond genoemd. Bij gebreke van een weigeringsgrond als bedoeld in dit artikellid kunnen zij niet aan verlening van de vergunning in de weg staan.
2.5. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voor burgemeester en wethouders geen grond bestond om de gevraagde vergunning te weigeren. Burgemeester en wethouders moesten de vergunning dan ook verlenen en in bezwaar handhaven, hetgeen zij hebben gedaan. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellanten hebben voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders de vergunning hebben mogen verlenen zonder hun een adequate financiële compensatie aan te bieden. Zij stellen dat zij van de uitweg overlast ondervinden en dat hun woning als gevolg van het verlenen van de vergunning in waarde is verminderd. Door hun nadeel niet te compenseren hebben burgemeester en wethouders volgens appellanten artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geschonden.
2.6.1. In het bestreden besluit hebben burgemeester en wethouders met betrekking tot het verzoek om nadeelcompensatie overwogen, dat aan de belangen van de Stichting Instituut voor Doven - die zijn gediend bij het verlenen van de uitwegvergunning - meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van appellanten. Zij achten. de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig in vergelijking met het door het besluit te dienen doel. Gelet hierop hebben zij geen aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten naar het antwoord op de vraag in hoeverre nadeelcompensatie zou moeten worden geboden.
2.6.2. Blijkens deze - en andere - overwegingen hebben burgemeester en wethouders bij het nemen van het bestreden besluit miskend dat aan hun beslissing de uitwegvergunning te verlenen en te handhaven geen afweging van de betrokken belangen ten grondslag kon worden gelegd. Zoals hiervóór uiteengezet, waren zij bij gebreke van een weigeringsgrond rechtens zonder meer tot deze verlening en handhaving gehouden. Reeds hierom kunnen de overwegingen van het bestreden besluit niet de conclusie dragen dat nader onderzoek naar de noodzaak van nadeelcompensatie achterwege mocht blijven.
2.6.3. Het vorenstaande laat onverlet, dat het bestreden besluit mede een beslissing behelst op het door appellanten tot burgemeester en wethouders gericht verzoek om compensatie van het nadeel dat appellanten ten gevolge van de verlening van de uitwegvergunning stellen te lijden. Deze beslissing strekt tot afwijzing van het verzoek. Zij is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarover de rechter die bevoegd is over de vergunningverlening te oordelen zich desverlangd mede kan uitspreken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 mei 1997 inzake H01.96.0578/Q01 (zuiver schadebesluit), onder meer gepubliceerd in AB 1997, 229.
2.6.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders terecht geen aanleiding hebben gezien voor nadeelcompensatie. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat er voor burgemeester en wethouders geen rechtsgrond bestond de gevraagde vergunning te weigeren.
De Afdeling deelt deze conclusie. De vergunning moest rechtens worden verleend om de enkele reden dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV omschreven algemene belangen zich daartegen niet verzetten. De aard en het gewicht van de belangen die door de vergunningverlening worden gediend - met name het belang van de ontsluiting van het terrein van de Stichting Instituut voor Doven - konden daarbij geen rol spelen. Daarvan uitgaand kan in dit geval niet worden gezegd dat de vergunning ter behartiging van enig openbaar belang is verleend. Het beginsel van de "égalité devant les charges publiques" (gelijkheid voor de openbare lasten) kon er dan ook niet toe leiden dat burgemeester en wethouders een tegemoetkoming zouden moeten toekennen voor enig nadeel dat derden door de verlening van de vergunning ondervinden.
2.6.5. Het vorenstaande brengt met zich dat burgemeester en wethouders, wat er verder zij van de door hen gebezigde gronden, het verzoek om nadeelcompensatie terecht hebben afgewezen.
2.6.6. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2000
251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,