ECLI:NL:RVS:2000:AA6357

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E03.97.1821
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth
  • J.P.H. Donner
  • J.M. Boll
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen revisievergunning voor Attractiepark en Camping Duinrell BV

Op 12 mei 2000 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin twee verenigingen en twee individuen beroep hebben ingesteld tegen een revisievergunning die was verleend aan Attractiepark en Camping Duinrell BV. De vergunning betreft de exploitatie van een attractiepark en camping in Wassenaar. De appellanten betwisten de rechtsgeldigheid van de indiening van de beroepschriften en de naleving van de geluidvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de beroepschriften correct zijn ondertekend door de bevoegde vertegenwoordigers van de verenigingen en dat er geen redenen zijn om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunninghoudster, de burgemeester en wethouders van Wassenaar, zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit met betrekking tot de geluidhinder die door de inrichting zou worden veroorzaakt, maar de Afdeling heeft geconcludeerd dat de geluidvoorschriften in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving en dat de vergunning kan worden gehandhaafd. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

Raad
Van State
E03.97.1821.
Datum uitspraak: 12 mei 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1 . de vereniging "Buurtvereniging 'Duinrell" te Wassenaar,
2. de vereniging Wereniging van vrienden van Wassenaar" te Wassenaar,
3. drs. A en B, beiden te Wassenaar,
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 1997, kenmerk MM97100891 0, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Attractiepark & Camping Duinrell B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een attractiepark en een camping met bijbehorende voorzieningen. De inrichting is gelegen op het perceel Duinrell 1-9 te Wassenaar, kadastraal bekend gemeente Wassenaar, nummers F2077, F2078, F2097, Fl 0734, F2085,F2423,Fl0344,Fl0733,F9656,F9657,F2145,Fl0606,Fl0735, F2089, F6359, F9855, F9900, F9691, G3300, G3379, G3380, G3381, G3382, H496, H497, H498, H502, H503, H504, H639, H2345, H2346 en H2347. Dit aangehechte besluit is op 6 november 1997 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 1997, appellante sub 2 bij brief van 16 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 1997, en appellanten sub 3 bij brief van 15 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 1997, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 4 december 1998 en 14 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 december 1999. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2000, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. J. Glass, A en ir. T. Bakker, gemachtigden, appellante sub 2, vertegenwoordigd door F.J.J. Brinkman, gemachtigde, appellanten sub 3 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door M.J. Waleboer en M. van Vliet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en C.J. Schoenmakers en E. Goudriaan, gemachtigden.
Overwegingen
2.1. Namens vergunninghoudster is ter zitting naar voren gebracht dat zij betwijfelt of ingeval van appellanten sub 1 en sub 2 een ledenraadpleging heeft plaatsgevonden waarbij het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de onderhavige revisievergunning onderwerp van besluitvorming is geweest.
2.1.1. Voorzover vergunninghoudster hiermee heeft willen betogen dat de beroepen die zijn ingesteld namens appellanten sub 1 en sub 2 niet ontvankelijk zijn, overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.2.Artikel 11, eerste lid - voorzover hier van belang - van de statuten appellante sub 1 bepaalt dat de voorzitter en de secretaris de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigen.
In artikel 6 van de statuten van appellante sub 2 is - voor zover hier van belang - bepaald dat de voorzitter en de secretaris van het dagelijks bestuur de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigen.
De Afdeling stelt vast dat de beroepschriften van zowel appellante sub 1 als van appellante sub 2 overeenkomstig het bepaalde in de desbetreffende statuten zijn ondertekend door de voorzitter en de secretaris van deze verenigingen. De Afdeling treedt niet in de vraag of aan de indiening van een beroepschrift door de voorzitter en de secretaris van appellante sub 1, respectievelijk appellante sub 2 een rechtsgeldig besluit van het bevoegde orgaan van de rechtspersoon ten grondslag ligt. Nu evenmin is gebleken van andere redenen om de beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 2 niet-ontvankelijk te verklaren, kunnen zij worden ontvangen.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts de rechtmatigheid van het bovenomschreven besluit van verweerders van 4 november 1997 ter beoordeling staat. Bezwaren van appellanten die betrekking hebben op een na het bestreden besluit verleende vergunning, dan wet op andere nadien gebleken feiten of omstandigheden de inrichting betreffende, komen in de onderhavige procedure niet aan de orde.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8. 10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
In artikel 8.4, derde lid van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.4. Voor zover appellante sub 1 heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van de.onderhavige inrichting een grote emotionele belasting is voor omwonenden, overweegt de Afdeling dat, wat hier verder ook van zij, dit geen aspect betreft dat de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Om deze reden kan dit bezwaar in deze procedure niet aan de orde komen.
2.5. De overige bezwaren van appellanten hebben in hoofdzaak betrekking op geluidhinder. Appellante sub 1 en appellanten sub 3 hebben - kort weergegeven - aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet (kunnen) worden nageleefd. In dit verband zijn onder meer genoemd de geluidbelasting van de kikkerachtbaan, de (disco-)activiteiten in de kikkertuin, de omroepinstallatie en het gejoel van schoolkinderen ter plaatse van de uitstapplaats voor autobussen. Zo blijkt volgens appellante sub 1 uit in haar opdracht verrichte geluidmetingen dat de geluidgrenswaarden worden overschreden. Verder stelt zij dat verweerders zijn uitgegaan van een te hoog achtergrondgeluidniveau van 45 dB(A), omdat volgens haar het stemgeluid van recreanten ten onrechte bij de bepaling van het achtergrondgeluidniveau is betrokken. Daarnaast heeft appellante sub 1 naar voren gebracht dat veel hinder wordt veroorzaakt door stemgeluid van kampeerders nabij de erfgrens van de inrichting. Haars inziens is deze geluidbron ten onrechte niet bij het akoestisch onderzoek betrokken en bovendien worden naar zij betoogt de tuinen van omwonenden onvoldoende beschermd tegen deze vorm van geluidhinder. Alleen met een geluidwal kan volgens appellante sub 1 worden bereikt dat omwonenden geen geluidhinder ondervinden. Verder acht zij de tweede volzin van voorschrift 2.1 onduidelijk.
Appellante sub 2 is van mening dat de in voorschrift 2.1 genoemde Handleiding meten en rekenen industrielawaai niet geschikt is voor een inrichting als hier aan de orde, omdat een pretpark haars inziens een andere situatie betreft dan een industriegebied. Appellante sub 1 en appellante sub 2 hebben tenslotte bezwaren aangevoerd betreffende het ontbreken van een evenementenregeling in de vergunning.
2.5.1. Met betrekking tot de vrees van appellanten dat de geluidvoorschriften, voorzover deze naleefbaar zijn, niettemin niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts bezwaren aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Dit brengt met zich dat bezwaren met betrekking tot de vrees voor niet-naleving van de vergunningvoorschriften buiten het bereik van deze procedure vallen. Deze bezwaren hebben geen betrekking op de ter beoordeling staande vergunning als zodanig. De Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer voorziet overigens in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.5.2. De Afdeling overweegt verder dat verweerders moeten beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. Nu geen evenementenregeling is aangevraagd, is voor het verbinden van een dergelijke regeling aan de vergunning zoals door appellante sub 1 en appellante sub 2 is bepleit, geen plaats. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.3. Bij uitspraak van 12 augustus 1996, no. G05.92.0052, betreffende een eerder verleende revisievergunning voor de onderhavige inrichting, heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de door verweerders vastgestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (te weten 45 dB(A) etmaalwaarde) niet onaanvaardbaar zijn, maar dat deze ten onrechte uitsluitend betrekking hebben op woningen aan de [...]laan.
2.5.4. Bij de beoordeling van de geluidbelasting met betrekking tot de onderhavige aanvraag hebben verweerders deze uitspraak in aanmerking genomen, alsmede het bepaalde in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Hiervan uitgaande hebben zij ter beperking dan wel voorkoming van geluidoverlast aan de vergunning onder meer de voorschriften 2.1 en 2.2 verbonden.
2.5.5. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting niet meer bedragen dan: a) 45, b) 40 en c) 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verder is in dit voorschrift het volgende bepaald: "Onverminderd het gestelde onder c. mag het equivalente geluidniveau in de nachtperiode, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties, alleen worden veroorzaakt door installaties welke voor de energievoorziening zorg dragen. De metingen en berekeningen van de geluidniveaus dienen te geschieden volgens de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai rapport IL-HR-13-01’".
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de piekgeluidniveaus vanwege de inrichting niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.6. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting de circulaire Industrielawaai tot uitgangspunt genomen, hetgeen niet in strijd met het recht is. Hiervan uitgaande zijn zij voor wat betreft de normstelling voor het equivalente geluidniveau aangesloten bij de in de circulaire genoemde streefwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Gesteld noch gebleken is dat de woonomgeving van de inrichting niet (langer) kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk met weinig verkeer. Mede gelet op de stukken waaronder het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 15 december 1999 (hierna het deskundigenbericht) ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in betekenende mate zou afwijken van deze streefwaarden. Nu de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau overeenkomen met de in de circulaire genoemde streefwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1 'toereikend is om geluidhinder in zoverre te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
De in voorschrift 2.2 vastgestelde piekgeluidgrenswaarden wijken niet af van de in de circulaire maximaal toelaatbare grenswaarden. Ook deze waarden hebben verweerders toereikend kunnen achten.
2.5.7. De Afdeling overweegt verder dat het hanteren van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 (hierna: de Handleiding) niet in strijd met het recht is. Deze Handleiding, die in Nederland ten tijde van het nemen van het bestreden besluit algemeen werd toegepast bij het verlenen van vergunningen als hier aan de orde en ook in dit geval van toepassing is verklaard, bevat anders dan appellante sub 2 kennelijk veronderstelt onder meer voorschriften en randvoorwaarden waaronder geluidmetingen moeten worden verricht. Deze beroepsgrond faalt.
2.5.8. Met betrekking tot de tweede volzin van voorschrift 2.1 heeft de Afdeling in haar voornoemde uitspraak van 12 augustus 1996 het volgende overwogen over het - vrijwel gelijkluidende - aan de onderliggende revisievergunning verbonden voorschrift II.A.1: "Betreffende de tweede volzin van voorschrift II.A.1 stelt de Afdeling vast dat het hierin bepaalde uitsluitend de installaties in de inrichting betreft. De zin heeft geen betrekking op werkzaamheden die in de inrichting worden verricht. De zin ziet erop dat het voorgeschreven geluidniveau voor de nachtperiode van 35 dB(A) wat de installaties betreft, uitsluitend mag worden bereikt door installaties voor de energievoorziening ( ... ). Dit impliceert dat in de nachtperiode geen attracties in werking mogen zijn. De Afdeling acht bedoelde volzin met het oog op het voldoende beperken van geluidhinder wat de installaties voor de energievoorziening betreft, aanvaardbaar. Door deze norm kan immers - mede - worden verzekerd dat aan de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan."
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De Afdeling overweegt verder dat de kikkertuin niet kan worden aangemerkt als een attractie in vorenbedoelde zin. Voor het oordeel dat de kikkertuin 's nachts geen bijdrage zou mogen leveren aan het equivalente geluidniveau, ziet de Afdeling geen grond. Deze beroepsgrond is ongegrond.
2.5.9. Wat betreft het bezwaar van appellante sub 1 dat de geluidgrenswaarden ten onrechte niet gelden op de erfafscheiding, overweegt de Afdeling dat tuinen niet vallen onder de in de circulaire als beschermenswaardig aangemerkte objecten. Verweerders hebben deze tuinen om die reden terecht niet als zelfstandig beschermenswaardige objecten aangemerkt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.10. Met betrekking tot de vraag of de inrichting binnen de gestelde geluidgrenswaarden in werking kan zijn, overweegt de Afdeling het volgende.
Van de vergunning maakt deel uit het akoestisch onderzoek van 'Wan Dorsser raadgevende ingenieurs" van 27 maart 1997. Bij wijze van beoordeling en controle van dit onderzoek, hebben verweerders een akoestisch onderzoek verricht, dat is gedateerd 3 november 1997. Gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in deze rapporten onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd of dat de uitkomsten van deze onderzoeken onjuist zijn. De in deze onderzoeken gehanteerde uitgangspunten komen blijkens het deskundigenbericht overeen met een ten tijde van het nemen van het bestreden besluit representatieve bedrijfssituatie. Voor het toepassen van een straffactor voor de geluidbelasting van de kikkerachtbaan vanwege het hinderlijke en repéterende karakter van dit geluid ziet de Afdeling geen grond. Blijkens het deskundigenbericht kan dit geluid niet worden aangemerkt als tonaal of impulsgeluid als bedoeld in de Handleiding. Voorzover appellante sub 1 heeft betoogd dat bij het akoestisch onderzoek onvoldoende is betrokken de geluidoverlast die optreedt bij een zuidwestenwind, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het akoestisch onderzoek is verricht conform de Handleiding meten en rekenen lndustrielawaai, waarin onder meer is aangegeven dat geluidmetingen moeten worden verricht onder bepaalde meteorologische omstandigheden (het zogeheten meteoraam en het zogeheten meteocorrectiesysteem). Wat betreft de in opdracht van appellante sub 1 verrichte geluidmetingen, overweegt de Afdeling dat deze metingen blijkens het deskundigenbericht niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat niet aan de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, omdat met de voor deze metingen gebruikte apparatuur niet het equivalente geluidniveau is gemeten, maar het momentane geluidniveau. Uit de akoestische onderzoeken en het deskundigenbericht blijkt verder dat het geluid afkomstig van juichende en schreeuwende kinderen die zich uit schoolreisbussen naar de ingang verplaatsen, zo nodig door het treffen van maatregelen in de overdrachtssfeer op drukke dagen, binnen de gestelde geluidgrenswaarden kan blijven. De Afdeling merkt daarbij nog op dat in voorschrift 2.3 is bepaald dat als ten gevolge van de geluidbelasting de toegestane grenswaarde op het referentiepunt en de immissiepunten wordt overschreden er passende maatregelen aan bron of overdrachtgebied dienen te worden getroffen om binnen de genoemde grenswaarde te blijven. Naar vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard, kunnen en zullen indien dit nodig mocht blijken maatregelen worden getroffen.
Wat betreft het bezwaar van appellante sub 1 met betrekking tot geluidhinder veroorzaakt door het stemgeluid van kampeerders, overweegt de Afdeling dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 vastgestelde geluidgrenswaarden betrekking hebben op de gehele inrichting, derhalve ook op het van de inrichting afkomstige menselijk stemgeluid. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het stemgeluid van kampeerders niet aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau zou kunnen voldoen. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, zijn bij de akoestische beoordeling ook de door stemgeluid veroorzaakte piekgeluidniveaus betrokken.
Het voorgaande brengt de Afdeling tot de slotsom dat de inrichting binnen de gestelde geluidgrenswaarden in werking kan zijn. Dit betekent verder dat voor het voorschrijven van voorzieningen als overkappingen of rubber of kunststof wielen voor de kikkerachtbaan, een geluidwal of verplaatsing van de ingang, nog daargelaten dat deze voorzieningen niet zijn aangevraagd, geen aanleiding is. De beroepsgronden betreffende de naleving van de geluidvoorschriften zijn ongegrond.
2.5.11. Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 2.4. Volgens haar zou in dit voorschrift moeten worden bepaald dat de in de inrichting aanwezige omroepinstallatie alleen bij calamiteiten mag worden gebruikt.
Ingevolge voorschrift 2.4 mag de in de open lucht binnen de inrichting aanwezige geluidinstallatie in de dagperiode worden gebruikt voor het ten gehore brengen van sfeermuziek en het doen van huishoudelijke mededelingen en van 19.00 tot 21.00 uur alleen voor het doen van huishoudelijke mededelingen. Ingevolge voorschrift 2.5 geldt voor muziekgeluid een straffactor van 10 dB(A).
De Afdeling overweegt dat de inrichting aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden moet voldoen. Mede gelet op het bepaalde in voorschrift 2.5 en de beperkte bedrijfstijd van de geluidinstallatie in de avondperiode, kan dan ook niet met vrucht worden gesteld dat onaanvaardbare geluidhinder van de omroepinstallatie zal optreden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5.12. Voor zover appellante sub 2 heeft aangevoerd dat voorgeschreven zou moeten worden dat door de gemeente Wassenaar frequent en adequaat geluidmetingen worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat dit een aspect betreft dat ziet op handhaving van de vergunning. Voor het verbinden van voorschriften in de door appellante sub 2 voorgestelde vorm is geen aanleiding. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellante sub 1 heeft naar voren gebracht dat als gevolg van de uitbreiding van de verblijfsrecreatie door een toename van het aantal zogeheten "Duingalows", het aantal verkeersbewegingen zal toenemen, hetgeen volgens haar overlast van uitlaatgassen en verkeerslawaai met zich zal brengen.
Gebleken is dat een aantal Duingalows in de plaats komt van sta-caravans. Gelet hierop alsmede in aanmerking nemende het deskundigenbericht, moet worden geconcludeerd dat het stemgeluid en de verkeersbewegingen van bezoekers van de Duingalows niet van invloed zijn op het totale geluidniveau van de inrichting ter plaatse van woningen van derden. In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat door verkeersbewegingen onaanvaardbare hinder van uitlaatgassen zal optreden. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellante sub 1 en appellanten sub 3 vrezen voor geluidoverlast veroorzaakt door vertrekkende bezoekers van het kikkertuincomplex in de nachtperiode.
Verweerders stellen dat deze vorm van overlast afdoende kan worden bestreden door naleving van de vergunningvoorschriften.
Ter voorkoming van indirecte hinder hebben verweerders onder meer de voorschriften 1.22 en 1.23 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 1.22 is degene die de inrichting drijft gehouden in de directe omgeving van de inrichting hinder veroorzaakt door komende en. vertrekkende bezoekers te voorkomen of te beperken. Ingevolge voorschrift 1.23 moet ter plaatse van de toegang tot de inrichting tenminste één toezichthouder aanwezig zijn om overlast voor de directe omgeving te voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat indien deze voorschriften worden nageleefd, voor onaanvaardbare indirecte hinder van komende en gaande bezoekers niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Voorzover appellante sub 1 heeft gesteld dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald binnen welke bedrijfstijden de kikkerachtbaan in werking is, overweegt de Afdeling dat de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen en overige bijlagen ingevolge voorschrift 1.1 deel uitmaken van de vergunning. In het akoestisch rapport zijn de openingstijden van het attractiepark in het voor-, hoog- en naseizoen nauwkeurig omschreven. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.9. Appellanten sub 3 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 1.24. Ingevolge dit voorschrift dient er binnen de inrichting voldoende stallingsruimte voor fietsen aanwezig te zijn. Naar zij betogen betekent "voldoende" stallingsruimte niet dat er "afdoende" stallingsruimte is.
Dit bezwaar faalt. Mede gelet op het deskundigenbericht hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voorschrift 1.24 een toereikende stallingsruimte voor fietsen is gegarandeerd.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. J.P.H. Donner en mr. J.M. Boll, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Ruige, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Ruige
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 MEI 2000
195-274. Verzonden: 12 MEI 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,