ECLI:NL:RVS:2000:AA5842

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.A.M. van Angeren
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in BVD-dossiers van overleden familieleden en de toepassing van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, die op 29 juni 1999 zijn beroep ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om inzage in de BVD-dossiers van zijn overleden vader en grootvader, maar de Minister van Binnenlandse Zaken weigerde dit verzoek op grond van artikel 16 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV). De Minister stelde dat het verstrekken van deze gegevens niet noodzakelijk was voor de uitvoering van de taken van de BVD, zoals omschreven in artikel 8 van de WIV. De rechtbank oordeelde dat appellant als 'derde' in de zin van de WIV moest worden aangemerkt, wat betekende dat hij geen recht had op inzage in de gevraagde informatie.

De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om inzage niet in strijd was met de artikelen 8 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad stelde vast dat de gevraagde informatie niet op de persoon van appellant zelf betrekking had en dat er geen inbreuk werd gemaakt op zijn recht op eerbiediging van zijn privé-leven of familie- en gezinsleven. Bovendien werd opgemerkt dat de verzoeker, hoewel erfgenaam, niet automatisch recht had op inzage in de dossiers van zijn overleden familieleden.

De Raad concludeerde dat de WIV een uitputtende regeling bevatte voor de openbaarmaking van persoonsgegevens door inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die voorrang heeft boven de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad benadrukte dat beperkingen op het verstrekken van informatie kunnen worden aangebracht ter bescherming van de rechten van derden, en dat het feit dat de gevraagde informatie betrekking had op overleden personen niet uitsloot dat hun privacy en goede naam bescherming behoefden.

Uitspraak

Raad vanState
199901500/1.
Datum uitspraak: 10 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 juni 1999 in het geding tussen: appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken (thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
1 Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 1996 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken (thans de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Minister), voor zover hier van belang, het verzoek van appellant om inzage in de eventuele BVD-dossiers over Y en Z, afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 1997 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de lange duur van de behandelig van de aanvraag, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 1999 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2000, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr B.C. Knieriem, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: WIV) - voor zover hier van belang - is bepaald dat in deze wet wordt verstaan onder: dienst: een inlichtingen- of veiligheidsdienst; inlichtingen- en veiligheidsdiensten: de Binnenlandse Veiligheidsdienst; de Militaire Inlichtingendienst. Artikel 8 van de WIV luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.
2. Deze heeft tot taak:
a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven.
In artikel 16 WIV is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
1. Door een dienst worden slechts persoonsgegevens verzameld, geregistreerd en aan derden verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taak.
2. Met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens aan derden gedraagt het hoofd van de dienst zich naar de aanwijzingen van Onze betrokken Minister. Verstrekking van persoonsgegevens aan anderen dan overheidsorganen geschiedt niet dan na machtiging daartoe van Onze betrokken Minister in de in die machtiging omschreven gevallen of soorten van gevallen.
3. Onze betrokken Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Justitie regels vast omtrent het beheer van de verzamelingen van persoonsgegevens die door de betrokken dienst worden gehouden.
4.( .... ).
5.( .... ).
Ter uitvoering van het bepaalde in het derde lid van dit artikel heeft de Minister in overeenstemming met de Minister van Justitie bij Besluit van 21 juni 1988 de Privacyregeling BVD (Stcrt. 1988, 126) vastgesteld (hierna: de regeling).
Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder d, van de regeling wordt verstaan onder persoonsgegeven: een gegeven dat herleidbaar is tot een individuele natuurlijke persoon.
De Afdeling is van oordeel - zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 12 december 1995 in zaak no. R01.93.0872 (AB 1996, 331) - dat in artikel 16 en 17 van de WIV een uitputtende regeling inzake openbaarmaking van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten verzamelde persoonsgegevens is vervat, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven die van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).
2.2. Appellant heeft de Minister verzocht om inzage te verlenen in de eventuele BVD-dossiers van zijn overleden grootvader Y en zijn overleden vader Z. De Minister heeft de - bij de rechtbank bestreden beslissing op bezwaar doen steunen op de overweging dat, nu het verstrekken van deze, eventueel bij de BVD aanwezige, gegevens niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de in artikel 8 van de WIV omschreven taak van de BVD, artikel 16, eerste lid, van de WIV aan hem geen ruimte biedt tot inwilliging van het verzoek.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door zijn beroep daartegen ongegrond te verklaren, heeft miskend dat hij niet is aan te merken als een "derde" in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WIV. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel blijkt (verwezen wordt naar: Tweede Kamer, 1981-1982, 17 363, nr 3, p. 10) dat aan het begrip "derde" dezelfde betekenis toekomt als welke daaraan in het ontwerp van de Wet persoonsregistraties is gegeven: een persoon of instantie buiten de organisatie van de houder, met uitzondering van de bewerker of de geregistreerde. Ook indien appellant erfgenaam van de geregistreerde(n) is,maakt hem dat niet tot een ander dan een "derde".
2.4. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de Minister in strijd is met appellants aan het internationale recht ontleende rechten en vrijheden. De afwijzing van het verzoek heeft tot gevolg dat appellant verstoken blijft van eventueel bij de BVD verzamelde gegevens over zijn overleden vader en grootvader. Appellant kan geen algemeen recht op deze informatie doen gelden. Voorzover hij een beroep doet op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, wordt overwogen dat het besluit van de Minister geen inmenging met betrekking tot de uitoefening van het recht van appellant op eerbiediging van diens privé-leven of familie- en gezinsleven vormt, nu de verlangde informatie niet op de persoon van appellant zelf betrekking heeft en niet valt in te zien dat die informatie raakt aan het actuele familie- en gezinsleven van appellant. De omstandigheid waarop appellant zich beroept, te weten dat hij erfgenaam is, vormt ook geen reden voor het oordeel dat de uit dit artikel voortvloeiende, positieve verplichting bestond om hem inzage te verlenen. Voorzover appellant (tevens) een beroep beoogt te doen op artikel 10 van genoemd Verdrag, kan ook dat beroep niet slagen, daar die verdragsbepaling geen algemene verplichting voor de overheid inhoudt tot het verstrekken van informatie. Bovendien geldt ten aanzien van beide genoemde verdragsbepalingen, dat beperkingen kunnen worden aangebracht ter bescherming van rechten van derden. Het feit dat de gevraagde informatie betrekking heeft op personen die overleden zijn, sluit niet uit dat het privéleven en de goede naam van derden bescherming behoeven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren, en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2000
89-242.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, i
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,