ECLI:NL:RVS:2000:AA5813

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19990208511.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • A. Kosto
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële bijdrage voor infrastructuurproject metrostation Beurs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De rechtbank had op 29 juli 1999 geoordeeld dat het besluit van de minister om een financiële bijdrage voor de perronverbreding en trappen van metrostation Beurs te verlenen, onterecht was. De minister had op 15 december 1995 een bijdrage toegekend, maar verklaarde later het bezwaar van de gemeente Rotterdam ongegrond. De gemeente was het hier niet mee eens en stelde beroep in, wat door de rechtbank werd gegrond verklaard. De minister en de gemeente hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 februari 2000 behandeld. De gemeente betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de hoogte van de bijdrage en dat de minister ten onrechte kosten voor bouwrente en leges niet vergoedde. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de kosten van leges en bouwrente niet voor vergoeding in aanmerking komen volgens de Wet infrastructuurfonds en het daarop gebaseerde Besluit. De rechtbank had geoordeeld dat de strikte interpretatie van de minister niet in lijn was met het Besluit, maar de Afdeling oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de bouwrente niet vergoed kon worden.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De minister had niet voldoende onderbouwd waarom de door de gemeente geclaimde bouwrente niet aan de criteria voldeed. De Afdeling oordeelde dat de beslissing van de minister niet kon standhouden en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 april 2000.

Uitspraak

Raad van State
19990208511.
Datum uitspraak: 27 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de minister van Verkeer en Waterstaat,
2. de gemeente Rotterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 juli 1999 in het geding tussen:
appellante sub 2
en
appellant sub 1.
1 Procesverloop
Bij besluit van 15 december 1995 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) aan appellante sub 2 (hierna: de gemeente) een financiële bijdrage toegekend voor het infrastructuurproject perronverbreding en trappen metrostation Beurs.
Bij besluit van 10 maart 1997 heeft de minister het hiertegen door de gemeente gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door de gemeente ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief van 2 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 1999, en de gemeente bij brief van 8 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 1999, hoger beroep ingesteld. De minister heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft bij brief van 15 november 1999 en de gemeente bij faxbericht van 13 december 1999 een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 27 januari 2000 heeft de gemeente nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2000, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr K.L Siem, ambtenaar der gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr F. Blok, drs J. Molenaar en R. Kniesmeijer, allen ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bijdrage is gegrond op de Wet infrastructuurfonds (Stb. 1993, 319) en het daarop gebaseerde Besluit lnfrastructuurfonds van 22 november 1993, Stb. 629, zoals gewijzigd bij Besluit van 8 december 1995, Stb. 619, (hierna: het Besluit).
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: Bij de berekening en de vaststelling van een bijdrage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, ten behoeve van investeringen in infrastructuur komen in aanmerking de kosten van:
b. verwerving van een onroerende zaak voor zover door Onze Minister aanvaardbaar geacht;
c. vergunningen en leges voor zover door Onze Minister aanvaardbaar geacht;
d. bouwrente; deze is gelijk aan de rente van de meest recente staatslening op het moment van gunning van het werk; het bedrag en de termijn, waarover de bouwrente vergoed wordt, behoeft de goedkeuring van Onze Minister;
k. voorbereiding, administratie en toezicht voor zover het betreft projecten ten behoeve van het openbaar vervoer.
2.2. De gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bijdrage omdat zij meent dat de minister ten onrechte heeft geweigerd de kosten van bouwrente, leges en verwerving van grond te vergoeden. Zij meent voorts dat een te lage vergoeding voor onvoorziene kosten is toegekend.
2.3. In de beslissing op bezwaar heeft de minister zijn oorspronkelijke standpunt gehandhaafd, hiertoe overwegende dat bouwrente die ontstaat gedurende de periode dat betaling van de rijksbijdrage volgens de in het Besluit vastgelegde wijze plaatsvindt, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Legesheffing betreft een interne gemeentelijke verrekening en de grondkosten hebben betrekking op gemeentelijke gronden die niet speciaal voor dit project van derden zijn aangekocht. De minister meent voorts dat er geen grond is om voor onvoorziene kosten een hogere vergoeding te geven dan hetgeen volgens vaste bestuurspraktijk gebruikelijk is, te weten 10% van de totale uitvoeringskosten.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de minister gehanteerde strikte interpretatie van het begrip bouwrente geen steun vindt in het Besluit, waar het begrip ongeclausuleerd wordt vermeld. Voorts acht zij het standpunt van de minister dat de leges in casu niet als een kostenpost als bedoeld in het Besluit kunnen worden aangemerkt, onvoldoende gemotiveerd. Het besluit van de minister kan voor het overige de rechterlijke toetsing doorstaan, aldus de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep van de gemeente richt zich tegen laatstgenoemd oordeel van de rechtbank. Volgens de gemeente heeft de rechtbank miskend dat onder verwerving van grond niet alleen aankoop moet worden verstaan, maar ook de beschikbaarstelling van een onroerende zaak door een gemeentelijke dienst aan een andere dienst van de gemeente. Voorts betoogt de gemeente dat in verband met de zeer scherpe aanbesteding, mogelijke extra kosten door middel van een verhoogde bijdrage voor onvoorziene kosten zouden moeten worden gedekt.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft het standpunt van de minister dat slechts sprake is van verwerving van een onroerende zaak indien deze ten behoeve van een project wordt aangekocht van derden, terecht onderschreven. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico van scherpe aanbesteding niet bij de minister, maar bij de gemeente dient te worden gelegd. Evenals de rechtbank oordeelt de Afdeling dat niet kan worden staande gehouden dat sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat hierin reden zou liggen voor afwijking van het forfaitaire percentage van 10%. Het hoger beroep van de gemeente is ongegrond.
2.6. De minister bestrijdt in hoger beroep met succes hetgeen de rechtbank op het punt van de legeskosten heeft overwogen. De Afdeling acht het uitgangspunt van de minister dat de kosten van leges slechts voor vergoeding in aanmerking komen wanneer sprake is van vermogensnadeel binnen de gemeente, niet kennelijk onredelijk, in aanmerking genomen dat de kosten van werkzaamheden binnen het gemeentelijk apparaat gedekt worden door de forfaitaire vergoeding voor kosten van voorbereiding, administratie en toezicht.
2.7. De minister stelt in hoger beroep voorts dat de rechtbank in haar oordeel over bouwrente heeft miskend dat voor de subsidiabiliteit hiervan niet het algemeen spraakgebruik, maar het in de Wet en het Besluit gegeven stelsel bepalend is. Op grond van de Wet en het Besluit komen slechts kosten voor vergoeding in aanmerking, die rechtstreeks voortvloeien uit uitgaven ten behoeve van de aanleg van infrastructuur. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de minister. Hoewel rente, die ontstaat wanneer de bijdrage door toedoen van de minister te laat wordt betaald, evenmin aan dit criterium voldoet, zo stelt de minister, vindt vergoeding hiervan om praktische redenen plaats ten laste van het infrastructuurfonds.
2.7.1. De Afdeling kan de minister in dit betoog niet volgen. De minister heeft niet omschreven wat onder bouwrente, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit moet worden verstaan. Dat het om rentekosten moet gaan die ontstaan in relatie met de aanleg van infrastructuur, biedt onvoldoende duidelijkheid. Het ontgaat Afdeling vooralsnog waarom de door de gemeente geclaimde bouwrente niet aan dit criterium zou voldoen. De minister heeft de afwijzende beslissing op het verzoek bouwrente te vergoeden, onvoldoende gemotiveerd.
2.8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden overeenkomstig het hiervoor overwogene, te worden bevestigd.
2.9. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. Wagner, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Wagner
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2000
198-306.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,