199901055/1.
Datum uitspraak: 20 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vennootschap onder firma "Kwaliteitswijnhuis [naam]" te [vestigingsplaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] te [woonplaats A] en [vennoot B] te [woonplaats B], appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 mei 1999 in het geding tussen:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 17 december 1997 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) geweigerd appellante ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 43 van de Drank- en Horecawet (hierna: de Wet) van het bij artikel 10 van de Wet gestelde verbod.
Bij besluit van 28 mei 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 18 mei 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 1999, verzonden op 1 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 juli 1999, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op 12 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2000, waar appellante, vertegenwoordigd [vennoot A en vennoot B], gemachtigden, en de Minister, vertegenwoordigd door drs B.M. Kustner, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Appellante exploiteert een slijtersbedrijf dat zich met name richt op de verkoop van kwaliteitswijnen. Zij wenst in haar bedrijf proeverijen te organiseren ten einde haar cliënten de gelegenheid te bieden kennis te maken met het assortiment wijnen. Hiervoor heeft zij een ontheffing als bedoeld in artikel 43 van de Wet aangevraagd die door de Minister is geweigerd.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Appellante heeft betoogd dat het door de Minister gevoerde beleid berust op willekeur en dat in de omstandigheden van dit geval voldoende aanleiding bestaat om in afwijking van het gevoerde beleid ontheffing te verlenen.
2.3. Ingevolge artikel 10 van de Wet is het verboden om een onderdeel van een inrichting gelijktijdig in gebruik te hebben voor het bedrijfsmatig of in de uitoefening van de in artikel 3, eerste lid, onder c, bedoelde werkzaamheid verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse en voor het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet kan de Minister, indien hij van oordeel is dat plaatselijke of regionale omstandigheden daartoe aanleiding geven dan wel sprake is van een bijzonder geval en gewichtige belangen daartoe aanleiding geven, aan een ondernemer op zijn aanvrage ontheffing van het bij artikel 10 gestelde verbod verlenen ten aanzien van in de ontheffing aangewezen onderdelen van een inrichting.
2.4. Vast is komen te staan dat het laten proeven van wijnen door appellante in haar slijtersbedrijf moet worden aangemerkt als het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. Ingevolge artikel 10 van de Wet is deze activiteit verboden.
2.5. Het door de Minister gevoerde beleid terzake van het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 43 van de Wet, zoals dat onder meer blijkt uit de nota "Alcohol en samenleving", is gericht op het matigen van het alcoholgebruik in Nederland. Hierbij wordt onder meer gestreefd naar beperking van afzetbevorderende activiteiten. Anders dan appellante heeft betoogd berust dit beleid niet op willekeur. De rechtbank heeft met recht dit beleid niet onredelijk geacht. Daarbij is terecht overwogen dat het gevoerde beleid niet uitsluitend op de "Code voor alcoholhoudende dranken" van de Stichting Zelfregulering Alcoholbranche berust.
2.6. Het betoog van appellante dat wijn een positieve invloed heeft op de gezondheid en levensduur van mensen en dat het door de Minister gevoerde beleid daarom niet van toepassing is, dan wel dat in de positieve effecten van wijn een bijzondere omstandigheid is gelegen die noopt tot het verlenen van de gevraagde ontheffing, treft geen doel.
2.6.1. Daargelaten de juistheid van appellantes stelling, moet worden vastgesteld dat wijn een alcoholhoudende drank is als bedoeld in de Wet. Het bedrijfsmatig verstrekken daarvan voor gebruik ter plaatse in het door appellante geëxploiteerde slijtersbedrijf, valt onder het in artikel 10 van de Wet opgenomen verbod. Niet kan worden ontkend dat het terugdringen van zogeheten proefactiviteiten in slijterijen, kan bijdragen aan het matigen van het alcoholgebruik. Het door de Minister gevoerde beleid is derhalve onverkort van toepassing.
2.6.2. De door appellante gestelde positieve invloed van wijn heeft de rechtbank terecht niet aangemerkt als een plaatselijke omstandigheid of een bijzonder geval als genoemd in artikel 43 van de Wet, waarin aanleiding kan worden gevonden een ontheffing te verlenen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat in de feitelijke situatie van het slijtersbedrijf van appellante hiervoor ook anderszins geen aanleiding kan worden gevonden.
2.6.3. De gestelde positieve invloed van wijn kan evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijken van het gevoerde beleid. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat ook verder niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, anders dan in artikel 43 van de Wet, die de Minister ertoe hadden moeten nopen af te wijken van het door hem gevoerde beleid.
2.7. Het betoog van appellante dat sprake is van handelsbeperkingen als bedoeld in het EG-Verdrag, treft evenmin doel. Vastgesteld moet worden dat geen sprake is van een kwantitatieve uitvoerbeperking of een maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van het EG-Verdrag die ingevolge deze bepaling zijn verboden.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de ontheffing heeft kunnen besluiten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,