Datum uitspraak: 25 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Breda,
2. [appellant] te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 3 augustus 1999 in het geding tussen:
[belanghebbende] te [woonplaats]
A Bij besluit van 13 juli 1998 hebben appellanten sub 1 aan appellante sub 2 bouwvergunning verleend voor het veranderen van de keuken van de woning [adres] (hierna: de woning).
Bij besluit van 18 oktober 1998 hebben appellanten sub 1 het hiertegen door. [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepscommissie van 7 oktober 1998 waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
B Bij besluit van 28 oktober 1998 hebben appellanten sub 1 afwijzend beslist op het verzoek van [belanghebbende] om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de door appellante sub 2 in de woning geëxploiteerde kookschool.
Bij besluit van 22 maart 1999 hebben appellanten sub 1 het hiertegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepscommissie van 16 maart 1999 waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 1999, verzonden op 12 augustus, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten door [belanghebbende] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd, het besluit van appellanten sub 1 van 13 juli 1998 herroepen, bepaald dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd en appellanten sub 1 opgedragen een nieuwe beslissing te nemen ter zake van het verzoek om bestuursdwang toe te passen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 1999, en appellante sub 2 bij brief van 22 september 1999, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 november 1999 heeft [belanghebbende] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2000, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr P.L.J. Verhoef, ambtenaar van de gemeente, en appellante sub 2 in persoon, bijgestaan door mr M.A.M. van Doorn, advocaat te Breda, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr L.M. Koenraad.
A. Met betrekking tot de bouwvergunning
2.1. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwvergunning -wegens strijd met artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet had moeten worden geweigerd. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het bouwplan is gericht op een gebruik ten behoeve van het geven van kooklessen. Zij hebben voorts gesteld dat het exploiteren van een kookschool een aan huis gebonden beroep is, hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
2.1.1. Deze betogen kunnen niet slagen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 1996, gepubliceerd in de Gemeentestem 7049, nr 9 - moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.1.2. Appellante sub 2 heeft op 28 april 1998 overleg gevoerd met ambtenaren van de Vakdirectie Stadsontwikkeling van de gemeente Breda over haar voornemen in de woning een kookschool te exploiteren. Naar aanleiding van dit gesprek hebben appellanten sub 1 haar bij brief van 28 mei 1998 medegedeeld dat de exploitatie van de door haar voorgestane kookschool een aan huisgebonden beroep is. Vervolgens heeft appellante sub 2 op 11 juni 1998 een bouwaanvraag heeft ingediend voor het wegbreken van een deel van een dragende muur van de keuken om deze te vergroten. Appellante sub 2 heeft voorts folders uitgegeven om bekendheid te geven aan haar kookschool.
Op grond van het vorenstaande valt redelijkerwijs aan te nemen dat het ingediende bouwplan mede betrekking heeft op het gebruik van de woning als kookschool. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.1.3. Ingevolge het bestemmingsplan [bestemmingsplan] rust op het perceel waarop de woning is gevestigd, de bestemming "Woondoeleinden C2". Voor de van toepassing zijnde voorschriften die behoren bij het bestemmingsplan, verwijst de Afdeling naar de aangehechte uitspraak van de rechtbank.
De vraag of het exploiteren van een kookschool in de woning valt aan te merken als een aan huis gebonden beroep als bedoeld in artikel 1, onder 27, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 1998, gepubliceerd in de Gemeentestem 7084, nr 8, terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord.
2.1.4. Nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat het beoogde gebruik van de woning na uitvoering van het bouwplan mede betrekking heeft op andere doeleinden dan "Woondoeleinden C2' waarin de bestemming voorziet, diende de bouwvergunning voor dit bouwplan, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet te worden geweigerd.
2.1.5. De rechtbank is ter zake van het besluit van 28 oktober 1998 tot het juiste oordeel gekomen dat appellanten sub 2 de vergunning voor het bouwplan hadden moeten weigeren.
B. Met betrekking tot het verzoek om bestuursdwang toe te passen
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellanten sub 1 bevoegd waren tot het toepassen van bestuursdwang. Zij hebben betoogd dat het gebruik van de woning voor de exploitatie van een kookschool geen overtreding van de planvoorschriften is.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het gebruik van de woning voor een kookschool in strijd met de daarop rustende bestemming en een overtreding van het gebruiksverbod dat is neergelegd in artikel 3, onder C van de planvoorschriften. Appellanten sub 1 hebben in de beslissing op bezwaar ten onrechte overwogen dat zij niet bevoegd zijn om ten aanzien daarvan bestuursdwang toe te passen.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het besluit van 22 maart 1999 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt.
2.4. Hetgeen verder door appellanten sub 1 en sub 2 naar voren is gebracht met betrekking tot de vraag of legalisering van het thans verboden gebruik op basis van het in procedure zijnde bestemmingsplan [ontwerp-bestemmingsplan] mogelijk is, kan buiten beschouwing blijven, aangezien dit zich richt tegen een door de rechtbank kennelijk louter ten overvloede ter voorlichting van partijen gegeven overweging, aangaande de uitleg van een nog niet vastgesteld plan. Van de overweging ten overvloede van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze dragend is voor het dictum van de aangevallen uitspraak en dat deze de vernietiging van het besluit van 22 maart 1999 draagt. Deze overweging kan partijen dan ook niet binden.
2.5. De hogere beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraak dient, in de onder 2.4 aangegeven zin, te worden bevestigd.
2.6. Appellanten sub 1 dienen als de in het ongelijkgestelde partij op na te melden wijze in de door [belanghebbende] in verband met de door hem voor de hoger beroepsprocedure gemaakte kosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. veroordeelt appellanten sub 1 in de door [belanghebbende] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2676,00, waarvan een gedeelte groot f 1420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Breda aan [belanghebbende] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,