Datum uitspraak: 27 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 24 februari 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 20 oktober 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) besloten dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Bij besluit van 19 januari 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2000, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr A.A. Spoel, advocaat te Den Haag en mr C.M.E. Hamaekers, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. De rechtbank heeft - kort weergegeven - overwogen dat uit artikel 1, aanhef, onder d en e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, nr. RV 216650, artikel 6 van de Regeling en artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, in onderlinge samenhang bezien, niet voortvloeit dat het in artikel 6 van de Regeling voorgeschreven adem- of bloedalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een voertuig en dat het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en b van de Wegenverkeerswet los moet worden gezien van de in genoemde artikelleden vervatte delictsomschrijving, te weten het verbod op het besturen van een voertuig na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het ademalcoholgehalte dan wel het bloedalcoholgehalte boven een bepaalde norm is gelegen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de herberekening van het ademalcoholgehalte in het kader van het strafvorderingsrecht derhalve niet aan het vorenstaande afdoet en dat het feit, dat de hoeveelheid alcohol in het bloed van appellant na de aanrijding is toegenomen door het drinken van bijna een gehele fles wijn, voor risico van appellant moet blijven.
2.2. De Afdeling is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank juist is en op goede gronden berust. De in de aangevallen uitspraak opgenomen rechtsoverwegingen zijn ontleend aan de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1999 (AB 1999, 164). Anders dan appellant meent, vloeit uit de terzake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort, dat het in artikel 6 van de Regeling genoemde adem- of bloedalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. Gelet op de samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet, komt de Minister de bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek reeds toe, indien aannemelijk is dat betrokkene in strijd met dat artikel onder invloed van (te hoge gehalten aan) alcohol een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar die gehalten. Het feit dat betrokkene, zoals in dit geval, in de periode gelegen tussen de aanhouding en het ademalcoholonderzoek nog meer alcohol heeft gedronken, doet niet af aan de bevoegdheid van de Minister om een geschiktheidsonderzoek te gelasten. Betrokkene heeft dan immers zelf het risico geschapen dat een 100% betrouwbare vaststelling van het alcoholgehalte tijdens het besturen onmogelijk is geworden.
2.3. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,