Datum uitspraak: 27 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1 . de vennootschap onder firma “De Spelerij" te Dieren, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden te [woonplaats],
2. burgemeester en wethouders van Rheden te Rheden, appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 juni 1999 in het geding tussen:
1 . [bezwaarde A] te [woonplaats A],
2. de stichting "Stichting Bos in Dieren" te Dieren,
3. [bezwaarde B] te [woonplaats B]
4. [bezwaarde C] te [woonplaats C]
Bij besluit van 26 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: appellanten sub 2) aan appellante sub 1 bouwvergunning verleend voor een speel- en doeruimte op het perceel Veldweg 5 te Dieren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 april 1999 hebben burgemeester en wethouders onder meer het hiertegen door [bezwaarde A] (hierna: [bezwaarde A]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het hiertegen door de Stichting Bos in Dieren (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 29 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juni 1999, verzonden op 25 juni 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) onder meer de tegen dit besluit ingestelde beroepen van [bezwaarde A] en de Stichting gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellanten sub 2 van 26 oktober 1997 herroepen en bepaald dat de gevraagde bouwvergunning wordt geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 21 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 1999, en appellanten sub 2 bij brief van 3 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 1999 heeft [bezwaarde A] een memorie ingediend. Bij brieven van 27 en 29 november 1999 heeft de Stichting memories ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [bezwaarde A] en de Stichting. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2000, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr H. Krans, advocaat te Zutphen, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [bezwaarde A], vertegenwoordigd door mr E.H.M. Harbers, advocaat te Utrecht, en de Stichting, vertegenwoordigd door J. van Bodegraven, gemachtigde.
2.1. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de president dat het door de Stichting gemaakte bezwaar tegen de bouwvergunning slechts kan worden geduid als handeling die ertoe strekt houtopstanden en/of bos te behouden en dat appellanten sub 2 het door de Stichting gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. Zij hebben betoogd dat de Stichting slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. De president heeft zich gebaseerd op de statuten van de Stichting, waarin onder meer is opgenomen dat de Stichting zich ten doel stelt "het behoud van de houtopstanden in Dieren en omgeving teneinde de leefbaarheid voor de inwoners van Dieren te beschermen en te verbeteren en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords."
2.1.3. Om het bouwplan te kunnen realiseren dient ongeveer 0,5 hectare bos te worden gekapt. Hiervoor is een kapvergunning verleend, waarvan eerst gebruik kan worden gemaakt indien naar het oordeel van appellanten sub 2 met de aanleg van de openbare werken ten behoeve van de realisering van het bouwplan wordt begonnen. Reeds daaruit blijkt een onlosmakelijk verband tussen de verleende bouwvergunning en de kap van het perceel bos. De kap van de bomen treft rechtstreeks het belang dat de Stichting in het bijzonder behartigt. Weliswaar kan de Stichting opkomen tegen het besluit waarbij de kapvergunning wordt verleend, doch gezien het onlosmakelijk verband tussen de kap van de bomen en de bouwvergunning, treft ook het besluit waarbij de bouwvergunning is verleend, rechtstreeks het belang van de Stichting en kan zij mitsdien ook in het kader van de bouwvergunning opkomen voor de door haar behartigde belangen.
De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellanten sub 2 het gemaakte bezwaar van de Stichting ten onrechte niet-ontvankeiijk hebben verklaard.
2.2. Appellanten sub 1 en sub 2 komen op tegen het oordeel van de president dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Dieren-West". Zij hebben betoogd dat het bestemmingsplan en de daarbij behorende bebouwingsvoorschriften "Rheden 1963" de bouw van de speel- en doeruimte "de W'Onderwereld" toestaan.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Sport- en recreatieterrein". Ingevolge artikel 44e van de bebouwingsvoorschriften wordt hieronder verstaan: "grond bestemd voor sport- en recreatieterrein en de daarbij behorende noodzakelijke bebouwing, zoals kleedhokjes, toilet, gebouwtjes, tribunes, consumptiegebouw, beheerderswoning, e.d."
2.2.2. Voor zover appellanten sub 2 hebben betoogd dat het ondergronds gelegen deel van het bouwplan buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling - onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 februari 1996, gepubliceerd in de Gemeentestem 1996, 7044, nr 6 - dat geen grond bestaat voor het oordeel dat aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften niet voldaan behoeft te worden ingeval van ondergrondse bouw.
2.2.3. Het bouwwerk wordt gevormd door twee ondergronds gelegen verdiepingen met een doorsnede van 60 meter en een bovengronds gelegen koepel met een doorsnede van 26 meter. In de aanvraag is vermeld dat het bruto-vloeroppervlak 2.826 M2 en de bruto-inhoud 22.000 M3 bedraagt. Het bouwwerk is een uitbreiding van het reeds bestaande bedrijf van appellante sub 1 dat bestaat uit “De Spelerij" en “De Uitvinderij".
2.2.4. Gelet op de systematiek van de bebouwingsvoorschriften dient onder "sport- en recreatieterrein" als bedoeld in artikel 44e van de bebouwingsvoorschriften te worden verstaan: een terrein bestemd voor recreatie en sport in de open lucht. De president is tot hetzelfde oordeel gekomen. Ingevolge voormeld artikel mag op de gronden met deze bestemming de daarvoor noodzakelijke bebouwing worden opgericht.
De omvang van het bouwwerk en de daarin voorgenomen activiteiten in ogenschouw genomen, heeft de president op juiste gronden geoordeeld dat het bouwwerk niet anders kan worden beschouwd dan als een op zichzelf staande extra attractie voor het bedrijf van appellante sub 1 en dat dit geen noodzakelijke bebouwing is voor nog te realiseren of reeds aanwezige recreatieve (buiten) activiteiten. De president is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. De hogere beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Appellanten sub 2 dienen als de in het ongelijkgestelde partij op na te melden wijze in de door [bezwaarde A] en de Stichting in verband met de door hen voor de hoger beroepsprocedure gemaakte kosten te worden veroordeeld. De Afdeling merkt hierbij op dat nu het hoger beroepschrift van de Stichting niet door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener is ingediend en ter zitting voor de Stichting geen beroepsmatige rechtsbijstandverlener is verschenen, de door de Stichting op het proceskostenformulier terzake vermelde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. veroordeelt appellanten sub 2 in de door [bezwaarde A] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1420,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand en in de door de Stichting in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 96,00; de totale bedragen dienen door de gemeente Rheden aan [bezwaarde A] en de Stichting te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,