ECLI:NL:RVS:2000:AA5719

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E03.96.0957/HO 1.96.0687.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H.B. Hulshof
  • J.R. Schaafsma
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bodemsanering Texaco tankstation te Uitgeest

In deze zaak gaat het om een beroep van Texaco Nederland B.V. tegen besluiten van de gedeputeerde staten van Noord-Holland met betrekking tot de sanering van een tankstation aan de Rijksweg A-9 te Uitgeest. De appellante heeft in 1994 verzocht om goedkeuring van haar voorgestelde saneringsmethode, maar dit verzoek werd afgewezen. Hierop heeft Texaco beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank Haarlem, die zich onbevoegd verklaarde. Texaco heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft op 16 maart 2000 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de gedeputeerde staten niet bevoegd waren om de besluiten te nemen die aan de basis lagen van het beroep. De Afdeling heeft het beroep van Texaco gegrond verklaard en de besluiten van 10 januari en 24 mei 1994 vernietigd. Tevens is het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 1994 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De Raad van State heeft de proceskosten van Texaco toegewezen aan de provincie Noord-Holland en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

Raad vanState
E03.96.0957/HO 1.96.0687.
Datum uitspraak: 6 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Texaco Nederland B.V”, gevestigd te Rotterdam, appellante,
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerders;
en in het hoger beroep van appellante
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Haarlem van 3 juni 1996 in het geding tussen:
appellante
en
verweerders.
1 . Procesverloop
Bij brief van 3 mei 1994, verzonden op 10 mei 1994, hebben verweerders appellante medegedeeld dat de locatie aan de Rijksweg A-9 te Uitgeest, waarop destijds een Texaco tankstation was gevestigd, op een bepaalde wijze gesaneerd dient te worden.
Bij brief van 17 mei 1994 heeft appellante verweerders verzocht alsnog in te stemmen met de door haar voorgestane wijze van saneren.
Bij brief van 24 mei 1994, verzonden op 27 mei 1994, hebben verweerders dit verzoek afgewezen. Deze brief is aangehecht.
Daartegen heeft appellante bij brief van 4 juli 1994, bij de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) ingekomen op 5 juli 1994, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 1994. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 1994 heeft de rechtbank het beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.
Bij brief van 16 december 1994 heeft zij het beroepschrift doorgezonden aan verweerders ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 10 januari 1995, verzonden op 13 januari 1995, hebben verweerders het als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift niet-ontvankeiijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 februari 1995, bij de rechtbank ingekomen op 24 februari 1995, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 februari 1996. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 1995 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 3 juni 1996 heeft de arrondissementsrechtbank Haarlem zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dit beroep en bepaald dat het beroepschrift zal worden doorgezonden aan de Afdeling. Dat is gebeurd.
De Afdeling heeft de zaak in behandeling genomen onder nummer E03.96.0957.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 juli 1996, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 1996, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 1996. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft deze zaak in behandeling genomen onder nummer H01.96.0687.
Bij brief van 5 november 1996 hebben verweerders een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de beide zaken vervolgens gevoegd en ter zitting behandeld op 26 februari 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag en drs E. de Zeeuw en mr T.P.P. Paas, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat), eveneens vertegenwoordigd door mr H.J.M. Besselink, voornoemd.
2. Overwegingen
In zaak no. E03.96.0957
2.1. Appellante heeft primair betoogd dat de Afdeling niet bevoegd is kennis te nemen van de door haar bij de rechtbank ingestelde beroepen, omdat de daarmee bestreden besluiten geen besluiten zijn, als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.
2.1.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat zij met hun brief van 24 mei 1994 toepassing hebben gegeven aan de lnterimwet bodemsanering (hierna ook: de lnterimwet), dan wel het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit), zodat daartegen ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer beroep bij de Afdeling openstond.
2.1.2. Ten tijde van het verzenden van de brief van 24 mei 1994 luidde artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, ais volgt: " 1 . Tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen kan beroep worden ingesteld op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
( )
3. De in het eerste lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen zijn: ( ... ) de interimwet bodemsanering, ( ... )."
2.1.3. Het beroep van 23 februari 1995 is ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaarschrift tegen een brief van 24 mei 1994 waarbij verweerders kennelijk hebben beoogd toepassing te geven aan een of meer van de hiervoor in 2. 1.1 vermelde wettelijke regelingen, beide bepalingen als bedoeld in voormeld artikel 20.1 van de Wet milieubeheer., Of verweerders op goede gronden hebben aangenomen dat die bepalingen grondslag boden voor de door hen beoogde toepassing, dient door de Afdeling te worden beoordeeld. Zij is dus bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het beroep van 4 juli 1994.
2.2. Bij het besluit van 10. januari 199 5 hebben verweerders het als bezwaarschrift aangemerkte beroepschrift van 4 juli 1994 niet-ontvankelijk verklaard, als niet gericht tegen een besluit dan wel, indien gericht tegen enig besluit in de brief van 3 mei 1994, als ingediend buiten de daartoe gestelde termijn.
2.3. Appellante betoogt dat verweerders het beroepschrift van 4 juli 1994 ten onrechte hebben aangemerkt als bezwaarschrift. Zij stelt dat haar brief van 17 mei 1994 een bezwaarschrift is tegen het besluit van 3 mei 1994 om de door haar voorgestelde wijze van saneren niet goed te keuren en dat de brief van verweerders van 24 mei 1994 een beslissing bevat op het daarin vervatte bezwaar.
2.3.1. Verweerders betogen dat de brief van 17 mei 1994 door hen terecht niet is aangemerkt als bezwaarschrift, nu daarin die term is gebruikt, noch het besluit van 3 mei 1994, waartegen het zich zou richten, is vermeld. De brief moet volgens hen worden gezien als een nieuwe aanvraag, dan wel als een verzoek om heroverweging, waarop zij terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben gereageerd.
2.3.2. De Afdeling overweegt als volgt. Verweerders hebben het beroepschrift van 4 juli 1994 ten onrechte als bezwaarschrift in behandeling genomen. De brief van 17 mei 1994 is, gelet op de strekking daarvan, een bezwaarschrift. Het is duidelijk dat appellante zich in die brief richtte tegen het niet instemmen met de door haar voorgestane wijze van sanering. Dat daarin de term "bezwaarschrift" niet is gebruikt, leidt zomin tot een ander oordeel als de omstandigheid dat de brief van 3 mei 1994 niet is vermeld.
Gelet op het vorenstaande, hadden verweerders de brief van 4 juli 1994 moeten terugzenden aan de Afdeling ter behandeling als beroepschrift. Het besluit van 10 januari 1995 is dan ook in strijd met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 januari 1995 dient te worden vernietigd.
2.5. Aangezien de Afdeling beschikt over het beroepschrift van 4 juli 1994 en de op die zaak betrekking hebbende stukken en nu deze ter zitting is behandeld, zal zij tevens uitspraak doen op dat beroep.
2.6. Het richt zich, zoals hiervoor is overwogen, tegen het besluit van 24 mei 1994, waarbij verweerders geacht moeten worden het bezwaar van appellante tegen de brief van 3 mei 1994 ongegrond te hebben verklaard.
2.7. Gebleken is dat appellante van de Staat grond heeft gehuurd aan de Rijksweg A-9 te Uitgeest ten behoeve van de exploitatie van een tankstation. Daarbij is overeengekomen dat zij de grond bij beëindiging van de huur schoon oplevert. Appellante heeft op enig moment de huur opgezegd. Vervolgens is tussen haar en de Staat verschil van mening ontstaan over de vraag, op welke wijze zij de grond moet saneren, teneinde deze schoon op te kunnen leveren. De Staat heeft appellante in dat verband laten weten dat hij zich zal neerleggen bij het oordeel daarover van verweerders. Bij brief van 29 maart 1994 heeft appellante, nadat haar was gebleken dat verweerders zich niet konden verenigen met de door haar voorgestane wijze van sanering, hun verzocht dit standpunt te heroverwegen en alsnog met de door haar voorgestane wijze van sanering in te stemmen. Bij de brief van 3 mei 1994 hebben verweerders appellante hierop meegedeeld als hiervoor vermeld.
2.7.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen. Verweerders hebben met die mededeling en de beslissing op het daartegen door appellante gemaakte bezwaar beoogd toepassing te geven aan de lnterimwet, dan wel het Besluit.
In de lnterimwet, zoals die destijds luidde, is geen grondslag te vinden voor de mededeling waartegen het bezwaarschrift zich richt. Dat verweerders, naar zij stellen, indien zij zouden hebben ingestemd met de door appellante voorgestelde wijze van sanering, geen bevel krachtens artikel 11 van de lnterimwet meer zouden hebben kunnen geven, maakt dat niet anders. Voor de mededeling is evenmin in artikel 9, derde lid, van het Besluit een grondslag te vinden. Weliswaar is daarin bepaald dat, indien de bodem van een tankstation dat is opgericht vóór 1 januari 1987, wordt gesaneerd, dit geschiedt overeenkomstig de Handleiding bodemsanering tankstations en valt uit deze Handleiding af te leiden dat de wijze van saneren door de provincie moet worden goedgekeurd, doch dat betekent niet dat verweerders bevoegd waren ter zake een besluit te nemen. In de Handleiding wordt slechts gesproken over een overeenkomst tussen de provincie en de ondernemer over de wijze van sanering. Het oordeel of wordt voldaan aan artikel 9, derde lid, van het Besluit is aan het ter zake van de inrichting ingevolge de Wet milieubeheer bevoegde gezag.
Ter nadere toelichting merkt de Afdeling op dat in het voorgaande geen oordeel ligt besloten over de vraag of de mededeling van 3 mei 1994 en die van 24 mei van dat jaar betekenis kunnen hebben voor de voor appellante uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens de Staat.
2.7.2. Gelet op het vorenstaande, waren verweerders niet bevoegd het met de brief van 3 mei 1994 beoogde besluit te nemen. Dat hebben zij bij het besluit van 24 mei 1994 miskend.
2.8. Het beroep van 4 juli 1994 is gegrond. De beslissing op het bezwaarschrift van 24 mei 1994 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaren, het in de brief van 3 mei 1994 neergelegde besluit alsnog herroepen en de uitspraak in zoverre in de plaats stellen van het vernietigde besluit.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante in beroep en tot het vergoeden van het betaalde griffierecht te worden veroordeeld.
In zaak no. H01.96.0687 1
2.10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat -samengevat weergegeven - voorzover in de brieven van verweerders van 10 mei 1994 en 27 mei 1994 besluiten zijn neergelegd in de zin van artikel 1:3 van de Awb, deze moeten worden aangemerkt als genomen op grond van het Besluit, zodat ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, beroep openstaat op de Afdeling en heeft zij zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
2.11. Zoals uit hetgeen hierboven is overwogen blijkt, heeft de rechtbank zich aldus terecht onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van 23 februari 1995 gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 januari 1995;
III. verklaart het beroep van 4 juli 1994 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 24 mei 1994;
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 1994 gegrond en herroept dat besluit;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 mei 1994;
VII. bevestigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 juni 1996. AWB 95/3046;
VIII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland aan appellante te worden betaald;
IX. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 400,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.H.B. Hulshof, Voorzitter, en mr J.R. Schaafsma en mr R.W.L. Loeb, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Hulshof w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2000
180-240/288.
Verzonden: 16 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,