19990122111.
Datum uitspraak: 3 april . 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 juli 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Veenendaal.
Bij besluit van 2 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: burgemeester en wethouders) een hondenuitlaatplaats aangewezen aan de Spoorlaan te Veenendaal (hierna: de uitlaatplaats).
Bij besluit van 19 mei 1998 hebben zij het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten. Deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2000, waar appellanten, bij monde van [A en B], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J. van Lent, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1989 (hierna: de APV) is de eigenaar van hond verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet op het gazon van voor het publiek toegankelijke parken, plantsoenen en groenstroken, met uitzondering van daarvoor aangewezen hondenuitlaatplaatsen en hondenuitlaatstroken.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de aanwijzing van de uitlaatplaats hebben kunnen besluiten. De rechtbank heeft het beleid dat burgemeester en wethouders bij het aanwijzen van hondenuitlaatplaatsen voeren met juistheid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onaanvaardbaar geacht. De aanwijzing van de uitlaatplaats is in overeenstemming met dit beleid. De rechtbank heeft voorts evenzeer terecht in de door appellanten aangevoerde bezwaren tegen de uitlaatplaats geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niettemin niet hebben mogen besluiten tot de aanwijzing. Zij hebben de bijzondere belangen van appellanten onderkend en met het oog daarop de uitlaatplaats in verband met het uitzicht 4 m ingekort en toegezegd er een beukenhaag langs te zullen planten. Ook de door appellanten gestelde waardedaling van hun woning noopt niet tot dat oordeel. Dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan, naar appellanten stellen, gebruik als hondenuitlaatplaats niet toestaat, leidt evenmin tot de conclusie dat burgemeester en wethouders niet tot de aanwijzing mochten besluiten. Verder brengt de omstandigheid dat burgemeester en wethouders de overige uitlaatplaatsen, naar appellanten stellen, uit het zicht van omwonenden hebben gelokaliseerd, niet met zich dat zij in dit geval, waarin dat, naar hun oordeel, niet mogelijk was, hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek van appellanten om de gemeente Veenendaal een dwangsom op te leggen, komt niet voor toewijzing in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op .3 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,