ECLI:NL:RVS:2000:AA5601

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900348/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Hindoestaanse Culturele Stichting Krishna tegen het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord inzake dwangsom voor het houden van feestelijke bijeenkomsten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Hindoestaanse Culturele Stichting Krishna te Amsterdam tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De rechtbank had op 3 maart 1999 het beroep van de stichting ongegrond verklaard, nadat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord op 26 september 1996 een dwangsom had opgelegd voor het houden van feestelijke bijeenkomsten in een gebouw aan de Melissaweg en Vasumweg in Amsterdam. De stichting had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 juni 1997. De stichting ging in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de dwangsom op te leggen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 februari 2000 behandeld. De stichting werd vertegenwoordigd door mr. A.R. Haakmat, terwijl het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooy. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de gemeentelijke bouwverordening van toepassing was en dat de stichting als huurster verantwoordelijk was voor het gebruik van het gebouw. De Afdeling verwierp het argument van de stichting dat de eigenaar van het pand aangesproken had moeten worden, en stelde vast dat de stichting degene was die de bijeenkomsten organiseerde.

De Afdeling concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het dagelijks bestuur zouden verplichten om af te zien van handhavend optreden. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet langdurig had gedoogd en dat de hoogte van de dwangsom redelijk was. Het hoger beroep van de stichting werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
199900348/1.
Datum uitspraak: 4 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Hindoestaanse Culturele Stichting Krishna te Amsterdam, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 maart 1999 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
1 Procesverloop
Bij besluit van 26 september 1996 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) appellante onder het opleggen van een dwangsom aangeschreven het bieden van gelegenheid tot het houden van feestelijke bijeenkomsten in een gedeelte van het gebouw tt. Melissaweg 36-56/tt. Vasumweg 95 te Amsterdam te staken.
Bij besluit van 11 juni 1997 heeft het dagelijks bestuur het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften van 13 mei 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 maart 1999, verzonden op 23 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 1999 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr A.R. Haakmat, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr P.J.M. Nooy, ambtenaar bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat het bepaalde in artikel 352 van de gemeentelijke bouwverordening, zoals dat is opgenomen in artikel 11, eerste lid, van de gebruiksverordening 1993 te dezen verbindend is en dat artikel 28 van de Verordening op de stadsdelen in verband met het bepaalde in artikel 36, eerste en tweede lid, van die Verordening niet leidt tot de conclusie dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om appellante onder oplegging van een dwangsom aan te schrijven het gebruik van het gebouw voor feestelijke gelegenheden te staken.
2.2. Appellante heeft tevergeefs aangevoerd dat niet zij als huurster, maar de eigenaar van het pand aangeschreven had moeten worden. Nu vast staat dat niet de eigenaar maar appellante degene is die in het gebouw gelegenheid biedt tot het houden van feestelijke bijeenkomsten diende het dwangsombesluit, gelet op het bepaalde in artikel 136, eerste lid, van de Gemeentewet (oud), aan haar als overtreder te worden gericht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet valt in te zien dat de aanschrijving aan de eigenaar had dienen te worden gericht.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor een ander standpunt dan de rechtbank ter zake heeft ingenomen. Anders dan appellante meent heeft de rechtbank zich niet uitsluitend gebaseerd op haar in het kader van de bezwaarschriftprocedure gevoerde betoog dat zij in feite nog slechts de gelegenheid wil krijgen de lopende verplichtingen af te handelen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich in de eerste plaats uitdrukkelijk aangesloten bij de overweging van de president in de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van 16 januari 1997, inhoudende dat appellante er reeds in 1989 mee bekend was dat het onderhavige gebruik niet was toegestaan en dat het dagelijks bestuur haar bij brief van 8 maart 1995 heeft gewezen op het voornemen op te zullen treden tegen dit gebruik. Het dagelijks bestuur heeft dit gebruik - anders dan appellante heeft gesteld - niet langdurig gedoogd en niet het recht verwerkt daartegen handhavend op te treden.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling ten slotte van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot de bij het dwangsombesluit bepaalde hoogte van de dwangsom hebben kunnen komen. Hetgeen appellante dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te den bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr P.J.J. van Buuren en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2000
58-47.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,