200000655/1
Datum uitspraak: 28 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerders.
Bij besluit van 7 januari 2000 hebben verweerders van appellant voor een periode van tien jaren het gebruik gevorderd van de woning [adres] te [plaats van de woning] en de daarbij behorende gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2000, waar verweerders, vertegenwoordigd door N. Wohlgemuth Kitslaar, ambtenaar van de gemeente, en belanghebbende [belanghebbende A] te [woonplaats A, vertegenwoordigd door P.J. Jansen, zijn verschenen. Appellant is niet verschenen. Belanghebbende [belanghebbende B] te [woonplaats B] en [belanghebbende C] te [woonplaats C]zijn evenmin verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een in de gemeente aanwezige leegstaande woonruimte dan wel van een woonruimte die die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zonder huisvestingsvergunning in gebruik is genomen, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen.
2.2. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening 1999 (hierna: de verordening), voor zover hier van belang, vindt registratie van woonruimte als bedoeld in deze bepaling niet plaats indien aan de eigenaar schriftelijk is aangekondigd dat artikel 40 van de Huisvestingswet zal worden toegepast. Ingevolge artikel 2.7.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening komt woonruimte die ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, aanhef en onder c buiten registratie is gebleven voor toewijzing door burgemeester en wethouders in aanmerking.
2.3. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat appellant niet bereid of in staat is de woonruimte onder redelijke voorwaarden te verhuren aan een door de Stedelijke Woningdienst Amsterdam (hierna: SWD) aan te wijzen kandidaat-huurder. Naar hun oordeel is de vordering derhalve noodzakelijk in het kader van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte.
2.4. Appellant betwist de noodzaak van de vordering. Naar zijn oordeel hebben verweerders ten onrechte de door hem voorgedragen kandidaat afgewezen. Verweerders hebben geweigerd aan deze kandidaat een huisvestingsvergunning te verlenen. Tegen hun besluit van 20 december 1999, dat strekt tot handhaving in bezwaar van die weigering is beroep ingesteld bij de rechtbank. De uitkomst van die procedure hadden burgemeester en wethouders behoren af te wachten alvorens de vordering te overwegen, aldus appellant.
2.5. De eigenaar heeft de woonruimte als beschikbaar gemeld op 20 augustus 1999. De SWD heeft de woonruimte vervolgens geclaimd. De huur is door de laatste legale bewoonster opgezegd per 1 september 1999. De woonruimte is ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening buiten registratie gekomen, hetgeen betekent dat de woning ingevolge artikel 2.7.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening voor toewijzing door verweerders in aanmerking komt. Appellant kan dan ook geen aanspraak maken op het zelf mogen voordragen van een kandidaat voor deze woning. Reeds hierom waren verweerders, anders dan appellant kennelijk meent, niet verplicht de uitkomst van de in overweging 2.4. genoemde procedure inzake de huisvestingsvergunning af te wachten. Overigens zijn de procedure tot het verkrijgen van een huisvestingsvergunning en de vorderingsprocedure twee los van elkaar staande procedures.
2.6. De kandidaat van de SWD beschikt - in tegenstelling tot de kandidaat van appellant - over een voorrangsverklaring (van de afdeling Stadsvernieuwing) en heeft de woning geaccepteerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kandidaat ten onrechte over een voorrangsverklaring beschikt. Het enkele feit dat deze kandidaat niet de vergoeding wenst te betalen, die de vertrekkende huurder van de woning claimt wegens de arbeid die is besteed aan het opknappen van de woning, levert geen grond op om van de vordering af te zien. Evenmin is een grond voor het afzien van de vordering gelegen in de omstandigheid dat de kandidaat van de SWD niet wenst mee te betalen aan de energiekosten met betrekking tot de boven de woning gelegen zolderruimte, die appellant als onzelfstandige woonruimte verhuurt. Ook het feit dat de kandidaat van de SWD, met het oog op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, niet alle vragen heeft ingevuld van het vragenformulier dat appellant hem heeft verstrekt, kan geen aanleiding vormen voor het afzien van de vordering.
2.7. Gelet op het voorgaande en gelet op de op verweerders rustende taak van bevordering van een doelmatige verdeling van woongelegenheid in de gemeente, kan niet worden staande gehouden dat zij bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit hebben kunnen komen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,