199901229/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 juni 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij brieven van 29 mei 1996 hebben de door burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: burgemeester en wethouders) aangewezen medewerkers van de GGD-Midden-Brabant aan appellante bericht dat geen vrijstelling van de leerplicht wordt verleend.
Bij besluit van 14 april 1998, verzonden op 22 april 1998, hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 1999, verzonden op 11 juni 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2000, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs L.M.A. Pols, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 1999 inzake H01.98.1962 en van 4 januari 2000 inzake H01.99.0365 (beide aangehecht) ligt besloten, dat de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven rechtstreeks voortvloeit uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de wet opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Hierin ligt tevens besloten dat het niet aan burgemeester en wethouders is om de kennisgeving en de verklaring op enigerlei wijze te toetsen. Dit heeft ook te gelden ten aanzien van de in artikel 6, tweede lid, en artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 aan de geldigheid van de kennisgeving en de verklaring gestelde vereisten. Burgemeester en wethouders hebben dit miskend. De beslissing op bezwaar is derhalve - zij het op andere gronden - terecht door de rechtbank vernietigd.
2.2. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich ten aanzien van beide kinderen terecht op het standpunt hebben gesteld dat geen sprake is van een rechtsgeldige kennisgeving en dat derhalve de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten, kan niet worden gevolgd. Hiermee miskent de rechtbank immers, dat het burgemeester en wethouders niet vrij stond of staat op het bezwaar van appellante tegen de brieven van 29 mei 1996 ten gronde te beslissen.
2.3. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand zijn gelaten. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het op 25 juni 1996 door appellante tegen de brieven van 29 mei 1996 gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.4. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 9 juni 1999, 98/808 WET POE, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand zijn gelaten;
III. verklaart het tegen de brieven van 29 mei 1996 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Tilburg in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tilburg te worden betaald aan appellante.
VI. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
[zie ook uitspraak rechtbank Breda, nr. 98/808 WET POE, ELRO-nummer AA3465 (red.)]