199901538/1
Datum uitspraak: 25 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 juli 1999 in het geding tussen:
het Openbaar Lichaam Voortgezet Onderwijs Oost-Groningen te Winschoten
Bij besluit van 17 november 1997 heeft appellant de voorlopige vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten van het onder gezag van het Openbaar Lichaam Voortgezet Onderwijs Oost-Groningen (hierna: het Openbaar Lichaam) ressorterende Dollard College te Winschoten voor het schooljaar 1997/1998 gewijzigd vastgesteld op respectievelijk f 18.061.15 7,10 en f 2.643.259,00.
Bij besluit van 28 juli 1998 heeft appellant het hiertegen ingestelde bezwaar, voor zover het de leerling jonger dan zestien jaar betreft, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Tevens is in dit besluit de vergoeding voor personeels- en exploitatiekosten nader vastgesteld op 2585 leerlingen. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 31 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar voorzover in beroep bestreden vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 september 1999 heeft Openbaar Lichaam een memorie van antwoord ingediend.
i Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het Openbaar Lichaam. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr S.M. Klein en mr J.P. Huijgens, beiden ambtenaar ten departemente, en het Openbaar Lichaam, vertegenwoordigd door drs B.A. Zweers en mr E.C.M. Roelvink, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. In het Handboek Lesgeld 1996/1997 (hierna: het Handboek) is vermeld dat de scholen de onderwijskaarten vanaf juni tot en met 4 oktober wekelijks kunnen verzenden. Indien de scholen de onderwijskaarten na de uiterste inzenddatum verzenden, worden deze kaarten niet meegeteld voor de bekostiging. Onder 13.2 van het Handboek is voorts gesteld dat hier slechts van wordt afgeweken als uit een schrijven van de Inspecteur blijkt dat er sprake is van een overmachtsituatie. Voor het overige in deze zaak van belang zijnde toetsingskader zij verwezen naar hetgeen dienaangaande in de overwegingen van de rechtbank is aangehaald.
2.2. Het geschil is toegespitst op de vraag of een drietal leerlingen, van wie de onderwijskaarten niet tijdig zijn ingezonden, bij de vaststelling van de vergoeding voor de personeels- en exploitatiekosten in aanmerking dienen te worden genomen.
2.3. In een ongedateerde schriftelijke verklaring van de Inspecteur Voortgezet Onderwijs (hierna: de Inspecteur), die aan appellant is overgelegd tijdens de bezwaarschriftprocedure, is aangegeven dat "in de periode van de laatste week van september 1996 tot eind oktober 1996 de instroom van asielzoekers in het nieuw opgerichte AZC Winschoten voor hectische toestanden heeft gezorgd op het gebied van organisatie en planning van de onderwijsvoorzieningen en de opvang. Wanneer mij in die situatie van veel en snel op elkaar volgende beslissingen van praktische, maar vooral ook van onderwijskundige aard, zou zijn verzocht om te verklaren dat het verantwoordelijke schoolbestuur als gevolg van overmacht niet tijdig alle onderwijskaarten heeft kunnen insturen, zou ik dat zonder aarzelen hebben gedaan. Volledigheidshalve: ook nu verklaar ik alsnog, dat het schoolbestuur in 1996 als gevolg van overmacht niet op 4 oktober de onderwijskaarten aan de Informatie Beheergroep heeft kunnen verzenden."
In een aanvullend schrijven van de Inspecteur van 29 januari 1999 (stuk A26) is nogmaals gemotiveerd dat de situatie in het AZC Winchoten in de periode van eind september tot eind oktober 1996 het niet mogelijk maakte om de onderwijskaarten tijdig aan de Informatie Beheergroep te versturen.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat geen sprake was van een overmachtsituatie in de zin van de beleidsregel opgenomen in 13.2 van het Handboek Lesgeld. Zij heeft daartoe overwogen dat het niet tijdig inzenden van de onderwijskaarten het gevolg was van de uitzonderlijke situatie waarin het Openbaar Lichaam zich op dat moment bevond.
2.5. Dit oordeel is in hoger beroep betwist. Daarbij heeft appellant - samengevat - betoogd dat hij in redelijkheid heeft kunnen komen tot de op bezwaar genomen beslissing waarbij is geoordeeld dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die nopen afwijking van de beleidsregel.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat er - mede gelet op de strikte bepalingen in het Uitvoeringsbesluit - om van een overmachtsituatie in de zin van het Handboek te kunnen spreken zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de orde moeten zijn, ten gevolge waarvan de onderwijskaarten niet tijdig konden worden toegezonden.
2.7. De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheden waar het Openbaar Lichaam zich kort voor 1 oktober 1996 zag geplaatst ten gevolge van het vestigen van het nieuwe AZC Winschoten en het daar plaatsen van - onder meer -schoolgaande kinderen dienen te worden aangemerkt als zeer uitzonderlijke omstandigheden, die niet waren te voorzien door het Openbaar Lichaam. Voorts heeft het Openbaar Lichaam voldoende aannemelijk gemaakt dat dientengevolge de drie in geding zijnde onderwijskaarten niet tijdig ingezonden konden worden. Daarbij acht de Afdeling de hiervoor onder 2.3. weergegeven verklaring van de Inspecteur van doorslaggevend belang. Deze verklaring van een onafhankelijke deskundige moet immers worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en geobjectiveerde beoordeling van de situatie op de school.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De Afdeling acht termen aanwezig om appellant, als het in het ongelijk gestelde betrokken bestuursorgaan, op na te melden wijze te veroordelen in de door het Openbaar Lichaam gemaakte proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door het Openbaar Lichaam Voortgezet Onderwijs Oost-Groningen in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan het Openbaar Lichaam Voortgezet Onderwijs Oost-Groningen.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,