Raad van State
H01.99.0433.
Datum uitspraak: 23 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 8 februari 1999 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 9 december 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) naar aanleiding van diverse verzoeken van appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inzage in een aantal documenten geweigerd.
Bij besluit van 23 april 1997 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 1999, ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 1999. Deze brieven, die zijn doorgezonden naar de Afdeling, zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brieven van 15 juli, 9 augustus en 1 oktober 1999 en 7 januari 2000 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2000, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag, en mr A. Oostrom, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen, het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, of het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.2 Appellant was van 1981 tot 1 februari 1995 in dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1987 vervulde hij de functie van plaatsvervangend kanselier te Y, Z. Op 2 december 1987 is aldaar zijn echtgenote, X, in hun woning door inbrekers om het leven gebracht. In verband met deze tragische gebeurtenis en de daarmee samenhangende vragen omtrent de beveiliging van het ambassadepersoneel, heeft appellant onder meer de Minister op grond van de Wob om informatie gevraagd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is veel van de beschikbare informatie, zowel voor als na het nemen van de onderhavige beslissing op bezwaar, door middel van inzage dan wel in afschrift aan hem verstrekt.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de geweigerde inzage in, en informatie uit, documenten behorende tot de dossiers maatschappelijk werk 1 en 2 en drie dossiers van de Inspectie buitenlandse dienst (ISB) uit 1988, 1989 en 1990. Andere stukken, zoals eventuele ISB-dossiers van vóór 1988, beslissingen op andere verzoeken op voet van de Wob dan wel de Wet persoonsregistraties alsmede niet met bedoelde weigering verband houdende andere bezwaren van appellant, bijvoorbeeld met betrekking tot de wijze en mate van beveiliging en het ontbreken van een proces-verbaal van de politie te Kingston, zijn in deze procedure niet aan de orde.
2.3 De Minister heeft zich beroepen op de belangen beschermd door artikel 10, tweede lid, onder e en g, dan wel artikel 11 van de Wob, voor zover het de dossiers van het bedrijfsmaatschappelijk werk betreft, en op het belang beschermd door artikel 10, tweede lid, onder d, voor zover het de ISB-dossiers betreft.
2.4 De Afdeling ziet in dit bijzondere geval, mede gelet op het inleidende verzoek, op hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht alsmede op de mate van verwevenheid van de in de dossiers neergelegde informatie met de betrokken bestuurlijke aangelegenheid, met name wat de weigering van informatie uit de dossiers maatschappelijk werk betreft geen aanleiding om de Wob alsnog niet toepasselijk te achten.
2.5 Op grond van de Wob kan uitsluitend informatie worden verstrekt uit documenten die bij het bestuursorgaan berusten. Wanneer de documenten waaruit informatie wordt gevraagd niet (meer) beschikbaar zijn of niet bestaan, kan het verzoek om informatie om die reden niet worden ingewilligd. Volgens de Minister zijn de geweigerde documenten uit dossier maatschappelijk werk 2, behoudens stuk 1, reeds voor het nemen van het primaire besluit in het ongerede geraakt. De Afdeling heeft geen reden om hieraan te twijfelen evenals zij geen reden heeft om te twijfelen aan de mededeling dat van de door appellant genoemde besprekingen van het Sociaal Medisch Team geen verslagen zijn gemaakt. Informatie kon reeds daarom niet worden verstrekt. Aan een oordeel over de juistheid van de gehanteerde weigeringsgronden ten aanzien van de verdwenen stukken uit dossier maatschappelijk werk 2 kan de Afdeling onder deze omstandigheden niet toekomen.
2.6 De Wob vooronderstelt het publieke belang van overheidsinformatie. Bij de te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de (relatieve) weigeringsgronden van de Wob te beschermen belangen. Het specifieke belang van appellant bij verstrekking van de gevraagde informatie is geen belang dat wordt betrokken bij de in het kader van de Wob toe te passen belangenafweging. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken, stelt de Afdeling vast dat in dit geval, daargelaten of sprake is van documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, de belangen als beschermd door artikel 10, tweede lid, onder d, e, en g van de Wob waarop de Minister zich heeft beroepen, aan de orde zijn en dat deze niet voldoende kunnen worden beschermd door anonimisering of beperking van de openbaarmaking tot gedeelten van de documenten. Dit geldt, anders dan de president heeft overwogen, mede gelet op de ter zitting vertrouwelijk verkregen toelichting, evenzeer voor de brief van 22 juli 1992.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde informatie, voor zover beschikbaar, openbaar te maken. De president is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, op grond van het vorenoverwogene, te worden bevestigd.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr E. Korthals Altes en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,