199900467/1. Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant/eiser] en anderen, allen wonend te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 april 1999 {[onder deze uitspraak opgenomen]} in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Zuid-Holland als opvolgers van de Bestuurscommissie beroepszaken provincie Zuid-Holland.
Bij besluit van 29 december 1993 hebben de Dijkgraaf en raden van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard (hierna: het Hoogheemraadschap) de aan Houthandel [houthandel] B.V. (hierna: [houthandel]) verleende vergunning tot het maken, hebben en onderhouden van een uitweg naar de IJsseldijk ten behoeve van het perceel IJsseldijk Noord te Ouderkerk aan den IJssel, kadastraal bekend sectie […], no. […] ged., nabij de hmp. […] (hierna: het perceel) gewijzigd en de aan de vergunning verbonden uitvoeringstermijn verlengd.
Bij besluit van 10 juli 1996 heeft de Bestuurscommissie beroepszaken provincie Zuid-Holland (hierna: de Bestuurscommissie) het hiertegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 1999, verzonden op 26 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 1999, waar appellanten bij monde van [appellant/eiser], en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door J.F.W. Laban, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen [houthandel], vertegenwoordigd R van den Broek, haar directeur, en het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door P. Boesberg, werkzaam bij het schap.
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en sub a en b, van de Wegenverordening Zuid-Holland (hierna: de verordening), gelezen in samenhang met het tweede lid van dit artikel, is het verboden naar een openbare weg in de zin van artikel 1 van de verordening uit te wegen en op een zodanige weg werken, dienende tot uitweg, te maken of te hebben.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de verordening, kan, voor zover hier van belang, van dit verbod door het bevoegde gezag ontheffing worden verleend.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, voor zover hier van belang, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg en van de instandhouding en bruikbaarheid van de weg.
In artikel 26, eerste lid, is voorts bepaald dat van een krachtens de verordening door het dagelijks bestuur van een water-, weg- of recreatieschap genomen besluit voor belanghebbenden beroep openstaat op gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
2.2. De aan [houthandel] verleende ontheffing onder voorschriften strekt tot het maken, hebben en onderhouden van een tweede uitweg van zijn perceel naar de IJsseldijk. De uitweg is geprojecteerd aan het begin van een binnenbocht van de IJsseldijk. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitweg niet in meer zuidwestelijke richting - verder uit de bocht gelegen - kan worden gesitueerd, omdat daar water is aan de buitenzijde van de dijk. De rechtbank is terecht uitgegaan van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie. Dat op dat moment de mogelijkheid bestond de uitweg in meer zuidwestelijke richting te projecteren - tussen partijen is niet in geschil dat dat uit een oogpunt van de verkeersveiligheid is te prefereren -hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt.
2.3. De rechtbank heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat het in het door appellanten overgelegde rapport van Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN) van 29 april 1997 wordt benadrukt dat uitrijdende vrachtwagens een verkeersgevaarlijke situatie zullen bewerkstelligen, doch dat tussen partijen niet in geschil is dat de uitweg daarvoor niet is bestemd. Aan de ontheffing zijn op advies van de politie voorschriften verbonden om de aan de in het leven te roepen situatie uit een oogpunt van verkeersveiligheid klevende bezwaren zo te beperken, dat de risico's aanvaardbaar zijn. De rechtbank heeft in het rapport van VVN onder die omstandigheden terecht geen grond gezien om het door de Bestuurscommissie overgenomen oordeel van het Hoogheemraadschap dat de uitweg uit het oogpunt van verkeersveiligheid niet onaanvaardbaar is, rechtens onjuist te achten.
2.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 96 18735 VEROR
Inzake: [appellant/eiser] e.a., wonende te [woonplaats], eisers,
de Bestuurscommissie beroepszaken provincie Zuid-Holland, verweerster.
Derde partijen:
1. Dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard en
2. Houthandel [houthandel] b.v.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerster van 10 juli 1996, verzonden 19 juli 1996, kenmerk WEB/288675.
Eisers zijn vertegenwoordigd door [appellant/eiser].
Verweerster is vertegenwoordigd door H.E.G. Hennekam.
Het hoogheemraadschap is vertegenwoordigd door P. Boesberg en H. van den Broek.
Houthandel [houthandel] is vertegenwoordigd door mr M.C.E. Eikenboorn.
Bij besluit van 6 juni 1990 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard (het hoogheemraadschap) aan Houthandel [houthandel] b.v. ([houthandel]) een vergunning onder voorwaarden verleend tot het maken van een uitweg naar de IJsseldijk. Op verzoek van [houthandel] heeft het hoogheemraadschap bij besluit van 29 december 1993 de verleende uitwegvergunning verlengd en gewijzigd. Tegen dit besluit hebben eisers administratief beroep ingest eld bij verweerster. Verweerster heeft het beroep doorgezonden naar het hoogheemraadschap om te worden behandeld als bezwaarschrift. Het hoogheemraadschap heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 15 juli 1995 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze betrekking had op de uitwegvergunning. Het desbetreffende deel van het besluit van het hoogheemraadschap is eveneens vernietigd op grond van de overweging dat het hoogheemraadschap niet bevoegd was en dat op grond van artikel 26 van de Wegenverordening Gedeputeerde Staten bevoegd en gehouden waren te beslissen op het administratief beroep van eisers. Overeenkomstig deze uitspraak heeft het hoogheemraadschap het beroepschrift van eisers ter verdere behandeling in handen gesteld van verweerster. Het beroep is op 27 juni 1996 behandeld in een openbare vergadering van verweerster. Bij het thans bestreden besluit is het beroep van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen bij brief van 26 augustus 1996 beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij hebben hierbij medegedeeld dat zij Veilig Verkeer Nederland (VVN) hebben gevraagd te adviseren omtrent de geplande verkeerssituatie. Het advies is op 25 mei 1997 aan de rechtbank toegezonden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Derde partijen hebben hun standpunten uiteengezet
Ter beoordeling staat of het besluit tot verlenging en wijziging van de in 1990 verleende uitwegvergunning bij het bestreden besluit op goede gronden is gehandhaafd. Het gaat hier om een uitweg ten behoeve van de houthandel [houthandel], waarvan het bedrijfsterrein buitendijks is gelegen en die thans over één gecombineerde uit- en inrit beschikt aan de zuid-westzijde van het bedrijfsterrein. De in geschil zijnde uitrit is geprojecteerd aan de noordoostzijde van het terrein.
Ingevolge artikel 22 van de Wegenverordening Zuid-Holland mag ontheffing van het verbod om uit te wegen naar een weg door de wegbeheerder alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg en van de instandhouding en bruikbaarheid van de weg.
Eisers menen dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat de uitrit, door de plaats waar deze is geprojecteerd, in een scherpe bocht van de IJsseldijk, gevaar oplevert voor het op de dijk rijdende verkeer en daardoor ook voor de bewoners van de, nabij de bocht, aan de binnenzijde van de dijk gelegen huizen. Zij voelen zich gesteund door het advies van VVN. De conclusie van dit advies luidt,
- dat de bocht waarin de in- en uitrit is gepland, in het verleden een verkeersonveilige situatie opleverde,
- dat aanvullende maatregelen, zoals een vangrail, de bocht verkeersveilig hebben gemaakt,
- dat de automobilisten meer bezig zijn met het berijden van de bocht en minder letten op de situatie vóór hen,
- dat er relatief hard wordt gereden,
- dat vrachtauto's meer risico's nemen bij het optrekken uit een uitrit en langere tijd een obstakel vormen en
- dat de berm en woningen in de botsrichting onvoldoende zijn beveiligd.
Om deze redenen meent VVN dat het plan voor het aanleggen van een in- en uitrit aan de binnenzijde van een scherpe bocht de huidige verkeersveiligheid en de veiligheid van omwonenden dermate in gevaar brengt dat wordt geadviseerd het plan niet uit te voeren en de huidige situatie te handhaven.
Verweerster is met het hoogheemraadschap van mening dat, mede gelet op de aan de vergunning verbonden voorwaarden, de aanleg van de uitrit op dit punt uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet onaanvaardbaar is. In beginsel is iedere uitweg nadelig voor de verkeersveiligheid. Langs de IJsseldijk bevindt zich echter een aaneenschakeling van woningen en bedrijven, alle met een uitweg. De verkeersdeelnemers zijn daarop bedacht. Vóór de vergunningverlening is advies ingewonnen bij de politie. De voorwaarden, die op advies van de politie aan de vergunning zijn verbonden, voorzien er in dat sprake zal zijn van onbelemmerd uitzicht in de bocht, zowel vanaf de uitrit als vanaf de weg. De ter plaatse geldende maximumsnelheid van 60 km en de adviessnelheid van 40 km zorgen ervoor dat in de bocht niet zo hard wordt gereden dat niet, zonodig, tijdig kan worden geremd. Daarnaast acht verweerster van belang dat de uitweg, naar de heer [houthandel] op de hoorzitting heeft verklaard, alleen zal worden gebruikt voor inrijdend verkeer.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vastgesteld moet worden dat in de aanvraag en het besluit tot vergunningverlening niet is vastgelegd dat de uitweg uitsluitend is bedoeld voor inrijdend verkeer. Eisers wijzen er op dat.[houthandel] in de verschillende stadia van de procedure hierover uiteenlopende uitspraken heeft gedaan. Voor de rechtbank is echter voldoende duidelijk geworden dat [houthandel] de tweede uitweg wenst om de doorstroming van het vrachtverkeer over het bedrijfsterrein te bevorderen door één vaste route aan te leggen. Hierbij past dat de ene uitweg uitsluitend als inrit en de andere uitsluitend als uitrit wordt gebruikt. De tweede uitweg kan niet in meer zuidwestelijke richting worden gesitueerd omdat daar water is aan de buitenzijde van de dijk.
De gevaren die in het VVN-rapport zijn gesignaleerd doen zich vooral voor indien het vrachtverkeer vanuit het bedrijf via de geprojecteerde uitweg de dijk oprijdt. De traag op gang komende vrachtauto's vormen dan verhoudingsgewijs lang een wegversperring. Aannemelijk is dat deze nadelen zich aanzienlijk minder doen voelen als de uitweg uitsluitend voor inrijdend verkeer wordt gebruikt. Weliswaar kan het dan nog voorkomen dat vrachtauto's komend uit zuidwestelijke richting enige tijd op de weg moeten wachten voordat zij Iinksaf de inrit kunnen inrijden, maar dat is beter zichtbaar en speelt zich niet af op de weghelft waar het door de bocht komende verkeer vandaan komt. Uitgaande van eenrichtingverkeer, waarbij de geprojecteerde uitweg uitsluitend als inrit wordt gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat de uitweg uit oogpunt van verkeersveiligheid niet onaanvaardbaar is. De rechtbank gaat daarbij van uit dat door middel van verkeersbesluiten het eenrichtingsgebruik van de uitwegen zal worden vastgelegd.
Niet gebleken is dat verweerster, bij afweging van de betrokken belangen-, niet in redelijkheid tot handhaving van de vergunning heeft kunnen besluiten.
Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 20 april 1999, in tegenwoordigheid van de griffier H. Pop.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: 26 april 1999