ECLI:NL:RVS:2000:AA5474

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900704/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 mei 1999, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ongegrond werd verklaard. De aanvraag was ingediend op 29 april 1998, maar afgewezen omdat de rechtsbijstand reeds feitelijk was verleend in een strafzaak die had plaatsgevonden op 27 oktober 1997. De Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage had op 26 mei 1998 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. Appellante stelde dat de toevoeging niet geweigerd had mogen worden, omdat zij meende dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 januari 2000, waarbij geen van de partijen aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de aanvraag niet op het juiste moment was ingediend, aangezien de rechtsbijstand al verleend was. Volgens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kan een toevoeging worden geweigerd als het verzoek wordt ingediend nadat de rechtsbijstand al feitelijk is verleend. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen grond was om het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand als kennelijk onredelijk te beschouwen.

De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad van State oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2000.

Uitspraak

Raad van State
199900704/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 mei 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1 Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) een aanvraag van appellante om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft de raad voor rechtsbijstand te 'sGravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van Commissie voor bezwaar en beroep van de raad zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 1999, verzonden op 7 mei 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2000, waar geen der partijen is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft de aanvraag op 29 april 1998 ingediend. Deze is afgewezen, omdat de desbetreffende rechtsbijstand toen reeds was verleend. De strafzaak, waarop de aanvraag betrekking heeft, had plaatsgevonden op 27 oktober 1997.
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kan het bureau de toevoeging weigeren, indien het verzoek wordt ingediend, nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend.
2.3. De raad pleegt, zoals vermeld in paragraaf 6.44.2.6.3. van het Handboek Toevoegen, in strafzaken een toevoeging slechts niet met toepassing van deze bepaling te weigeren, indien deze is aangevraagd binnen 4 weken na aanvang van de werkzaamheden.
2.4. Er is geen grond om dit beleid kennelijk onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist te achten. De aanvraag is in dit geval niet op een zodanig tijdstip ingediend, dat de toevoeging volgens dit beleid niet geweigerd zou worden. Van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel nopen dat de raad de toevoeging niettemin in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren, is niet gebleken. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt dat op 27 oktober 1997 een verzoek om toevoeging is ingediend dat bij besluit van het bureau van 27 april 1998 buiten behandeling is gesteld, reeds nu appellante daartegen geen rechtsmiddel heeft ingesteld.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het betoog van appellante dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden evenzeer faalt als het betoog dat appellante de toevoeging niet geweigerd mocht worden, omdat daarop aanspraak bestond ongeacht of aan de daarvoor gestelde eisen was voldaan.
2.5. De conclusie is dat de raad het beroep ongegrond heeft mogen verklaren, zoals hij heeft gedaan. Nu de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, is het hoger beroep ongegrond en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van rnr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2000
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,