ECLI:NL:RVS:2000:AA5474
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 mei 1999, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ongegrond werd verklaard. De aanvraag was ingediend op 29 april 1998, maar afgewezen omdat de rechtsbijstand reeds feitelijk was verleend in een strafzaak die had plaatsgevonden op 27 oktober 1997. De Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage had op 26 mei 1998 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. Appellante stelde dat de toevoeging niet geweigerd had mogen worden, omdat zij meende dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 januari 2000, waarbij geen van de partijen aanwezig was. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de aanvraag niet op het juiste moment was ingediend, aangezien de rechtsbijstand al verleend was. Volgens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kan een toevoeging worden geweigerd als het verzoek wordt ingediend nadat de rechtsbijstand al feitelijk is verleend. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen grond was om het beleid van de Raad voor Rechtsbijstand als kennelijk onredelijk te beschouwen.
De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad van State oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2000.