199900334/1.
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 april 1999 in het geding tussen:
de Raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij brief van 27 maart 1997 heeft appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) de Raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de Raad) verzocht om verstrekking van afschriften van alle documenten, die ten grondslag hebben gelegen aan de beschikking op de aanvraag van mevrouw [ex-echtgenote] om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand.
Bij brief van 16 april 1997 heeft appellant tegen de, naar hij stelt, fictieve weigering te beslissen op zijn verzoek bezwaar gemaakt bij de Raad.
Bij besluit van 12 mei 1997 heeft het Bureau rechtsbijstandsvoorziening (hierna: het Bureau) het verzoek afgewezen.
Bij brief van 31 mei 1997 heeft appellant tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad.
Bij besluit van 9 juni 1997 heeft de Raad het bezwaar, voor zover gericht tegen de fictieve weigering, gegrond verklaard, de bezwaren, voor zover gericht tegen het besluit van 12 mei 1997, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd met bepaling dat geen grond aanwezig is voor vergoeding van schade en medegedeeld dat hij ten spoedigste een besluit zal nemen op het verzoek om informatie. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 2 juni 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 1999 heeft de Raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door D. Greveling, gemachtigde, is verschenen. De Raad heeft bericht zich niet ter zitting te doen vertegenwoordigen.
2.1 Appellant heeft in de nadere gronden van zijn bezwaar gericht tegen het niet tijdig beslissen door de Raad op zijn verzoek op grond van de Wob, alsmede in zijn beroep tegen de afwijzende beslissing op dit verzoek door het Bureau, onder meer verzocht het bezwaar gegrond te verklaren met bepaling dat hem de kosten van deze procedure overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen worden vergoed.
2.2 De Raad heeft het bezwaar, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard en de bezwaren, voor zover gericht tegen het besluit van het Bureau, eveneens gegrond verklaard onder vernietiging van dat besluit vanwege het feit dat dit onbevoegd is genomen, met bepaling dat geen grond aanwezig is voor vergoeding van schade.
Volgens de Raad dient het verzoek van appellant, aldus opgevat, om vergoeding van de schade die door hem is geleden in de vorm van kosten van rechtsbijstand te worden afgewezen, omdat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende dienen te blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Van dit laatste is in dit geval niet gebleken, aldus de Raad.
2.3 De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de weigering schadevergoeding toe te kennen ongegrond verklaard. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening is, nu het gaat om niet tijdig en onbevoegd beslissen, wel sprake van een bijzonder geval.
2.4 Om redenen van verwevenheid en proceseconomie, dient de beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand te worden aangemerkt als onderdeel van de beslissing op bezwaar danwel administratief beroep, zodat daartegen rechtstreeks beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling - in het kader van de beoordeling in hoger beroep van de toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door een rechtbank - moeten de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende blijven en dienen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen. De Afdeling ziet geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.
Artikel 8:73 van de Awb ziet op een veroordeling tot schadevergoeding door de rechtbank. Dat neemt niet weg dat de Raad bij zijn beslissing hetzelfde criterium mocht toepassen. Noch het niet tijdig beslissen noch het abusievelijk door het Bureau - ten tijde van de beslissing niet zijnde een bestuursorgaan in de zin van de Wob - onbevoegd genomen besluit, brengen met zich dat te dezen sprake is van een bijzonder geval. De weigering de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, kan dan ook in stand blijven.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden geen aanleiding heeft gezien voor vergoeding van griffierecht en een proceskostenveroordeling.
2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, op grond van het vorenoverwogene, te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,