ECLI:NL:RVS:2000:AA5427

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199900957/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling bestemmingsplan voor voormalige steenfabriek in Heukelum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Lingewaal tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de burgemeester en wethouders ten onrechte een vrijstelling van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Heukelum' hadden verleend aan de besloten vennootschap 'De Koornwaard B.V.' voor het gebruik van een voormalige steenfabriek. De burgemeester en wethouders verleenden op 10 maart 1998 vrijstelling voor het gebruik van het terrein voor de opslag van bouwmaterialen en andere producten. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, omdat het niet voldeed aan de vereisten van het bestemmingsplan en er onvoldoende dringende redenen waren om de vrijstelling te rechtvaardigen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 januari 2000. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaten, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de dringende redenen die zich verzetten tegen de vrijstelling. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had gekeken naar de toekomstige bestemmingsplannen van de gemeente en dat de motivering van de burgemeester en wethouders onvoldoende was. De Raad concludeerde dat de vrijstelling niet in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen en dat er geen dringende redenen waren die de vrijstelling rechtvaardigden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de hoger beroepen ongegrond. De beslissing op bezwaar van de burgemeester en wethouders werd als onvoldoende gemotiveerd beschouwd, waardoor de vrijstelling niet kon worden gehandhaafd. De Raad van State oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
199900957/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Lingewaal,
2. A en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “De Koornwaard B.V.”, beide te B,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 1 juli 1999 in het geding tussen:
C en D te B
en
appellanten sub 1.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 1998 hebben appellanten sub 1 (hierna ook: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 18, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Heukelum", aan appellanten sub 2 vrijstelling van dat plan verleend ten behoeve van het gebruik van gedeelten van het terrein en de gebouwen van de voormalige steenfabriek op het perceel Appeldijk 17a te Heukelum, voor de opslag van bouwmaterialen, karton, nieuwe banden, metaalproducten en voorts voor gebruik als kantoorruimte.
Bij besluit van 18 augustus 1998 hebben appellanten sub 1 het hiertegen door A en B (hierna: A en B) ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 10 juli 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 1999, en appellanten sub 2 bij brief van 5 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 1999 hebben A en B een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2000, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr drs L.A. van Montoort en S.M. Stephens, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door drs P. Piket, zijn verschenen. Voorts is A verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Heukelum", is het verboden bouwwerken en onbebouwde gronden te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, waarin de zogenoemde toverformule is neergelegd, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid gestelde verbod, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is een dringende reden die een beperking van het meest doelmatige gebruik rechtvaardigt in eik geval aanwezig indien door het voorgenomen andere gebruik - gelet op de ligging van de grond of het bouwwerk - het gebruik van gronden en bouwwerken ' in de omgeving in ernstige mate zal worden gestoord, zonder dat door het stellen van voorwaarden, of op andere wijze zodanige stoornis zal zijn te voorkomen.
2.2. Partijen verschillen er niet van mening over dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is en dat het gewenste gebruik is aan te merken als het meest doelmatige. In geschil is of sprake is van dringende redenen als bedoel in artikel 18, derde lid, welke zich verzetten tegen toepassing van dit artikellid.
2.3. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen in voormelde zin, toetsen burgemeester en wethouders verzoeken om vrijstelling als hier in geding aan drie criteria: de aard van de bedrijvigheid, de omvang van de bedrijvigheid en milieu-aspecten. Niet in geschil is dat de aard en de omvang van bedrijfsactiviteiten, waarvoor vrijstelling is verleend, geen dringende redenen opleveren.
2.4. Appellanten betogen - kort samengevat - dat de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of zich een dringende reden voordoet die aan verlening van de vrijstelling in de weg staat, ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de vraag hoe het gebruik waarvoor vrijstelling is verleend, zich verhoudt tot het toekomstige bestemmingsplan.
2.4.1. Dit betoog faalt.
2.4.2. Indien het toestaan van het door appellanten sub 2 gevraagde een doorkruising zou betekenen van het planologische beleid van de gemeente, zoals dat in een toekomstig bestemmingsplan tot gelding komt, kan het belang dat ermee is gediend om die ontwikkelingen ter plaatse tegen te gaan, op zichzelf een dringende reden vormen die aan het verlenen van een vri stelling als hier in geding in de weg kan staan. In zoverre heeft de rechtbank terecht in haar beoordeling betrokken of het toestaan van het voorgenomen gebruik past in het toekomstige bestemmingsplan.
2.4.3. Gebleken is dat gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 18 januari 1994, nr. RG93.41877, omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan Me Koornwaard 1993", onder meer goedkeuring hebben onthouden aan de op het onderhavige perceel gelegde bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Bij uitspraak van 28 april 1997, inzake no. E01.94.0098, heeft de Afdeling de tegen dit besluit ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.4.4. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat bij het door de gemeenteraad, ter voldoening aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, op te stellen bestemmingsplan ruimte bestaat om de op het perceel ten tijde van de onthouding van goedkeuring plaatsvindende bedrijfsactiviteiten in het plan op te nemen. De bestreden beslissing op bezwaar maakt evenwel onvoldoende inzichtelijk in hoeverre het bij vrijstelling toelaten van het voorgenomen gebruik in dit kader moet worden gezien als bestaande bedrijvigheid, die past in het toekomstig bestemmingsplan. Daarenboven wordt in de bestreden beslissing op bezwaar niet nader beschouwd of in de bezwaren van gedeputeerde staten tegen het verlenen van vrijstelling reeds op zichzelf geen dringende reden moet worden gezien, die zich tegen verlening van vrijstelling verzet. Dit geldt temeer nu er, gelet op de bezwaren van gedeputeerde staten en de door hen voorgestane ontwikkeling van het perceel gericht op natuurwaarden, voor burgemeester en wethouders aanleiding bestond te betwijfelen of een bestemmingsplan dat voor dit perceel voorziet in het bij vrijstelling toegelaten gebruik, door gedeputeerde staten zou worden goedgekeurd.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit onderdeel een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan de beslissing op bezwaar klevende motiveringsgebrek er mede in is gelegen dat onvoldoende inzichtelijk wordt in hoeverre de verleende vrijstelling strekt tot het toelaten van bedrijfsactiviteiten waarvoor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist. Zij voeren in dit verband aan dat na het nemen van de beslissing op bezwaar is gebleken dat voor geen van de toegelaten activiteiten een dergelijke vergunning is vereist.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer.
2.5.2- In de beslissing op bezwaar is vermeld dat voor één van de bij vrijstelling toegelaten bedrijfsactiviteiten een milieuvergunning is verleend en een andere aanvraag tot vergunning in behandeling is. Daarbij is nagelaten toe te lichten in hoeverre de verlening van vrijstelling zich verdraagt met het in het bij de toetsing van verzoeken op vrijstelling gehanteerde uitgangspunt van burgemeester en wethouders dat het gelet op de ligging van het perceel temidden van natuurmonumenten, in beginsel ongewenst is om daar activiteiten toe te laten waarvoor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist. Dat achteraf is gebleken dat deze vergunningplicht niet (langer) geldt, maakt dit niet anders. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel niet in stand kan blijven.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Schut
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2000
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,