ECLI:NL:RVS:2000:AA5384

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0603
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J. Boukema
  • A. Kosto
  • F.P. Zwart
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en weigering tot inzage in decoratie-dossier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 31 maart 1999 het beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Financiën ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van de Minister om inzage te geven in het dossier dat betrekking heeft op de beslissing om appellant geen koninklijke onderscheiding te verlenen. Appellant had op 3 januari 1997 een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om inzage in dit dossier. De Minister weigerde dit verzoek, onder andere op basis van artikel 11 van de Wob, dat informatie uit documenten voor intern beraad beschermt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 maart 2000 geoordeeld dat de Minister ten onrechte de weigering tot openbaarmaking van de brief van 25 juli 1996 aan de burgemeester van Amsterdam heeft gegrond op artikel 11 van de Wob. De brief bevatte geen persoonlijke beleidsopvattingen, maar was een feitelijke mededeling over de beslissing van de Minister om appellant niet voor te dragen voor een koninklijke onderscheiding. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de weigering om deze brief openbaar te maken.

De Afdeling oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid het belang van geheimhouding zwaarder kon laten wegen dan het belang van openbaarheid. De beslissing van de Minister om de brief niet openbaar te maken werd vernietigd, en de Afdeling oordeelde dat het verzoek van appellant om openbaarmaking van de brief alsnog ingewilligd diende te worden. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0603.
Datum uitspraak: 14 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 maart 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 1997 heeft de Minister van Financiën (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om inzage in het dossier dat betrekking heeft op de beslissing om aan hem niet de voor hem aangevraagde koninklijke onderscheiding te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 1997 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mevrouw mr P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr L.A.N. Eisen, werkzaam bij de Centrale Directie Wetgeving, Juridische en Bestuurlijke Zaken van het Ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 3 januari 1997 heeft appellant met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de Minister verzocht om inzage in het dossier dat is ontstaan naar aanleiding van het voorstel om hem een koninklijke onderscheiding te verlenen. Tevens heeft appellant hierbij verzocht om in het bezit te worden gesteld van de beslissing om hem geen koninklijke onderscheiding te verlenen.
2.2. De Afdeling merkt in de eerste plaats op dat de omvang van het hier aan de orde zijnde geschil wordt begrensd door dit verzoek van appellant. Afgezien hiervan is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat uit het bezwaar van appellant van 25 maart 1997, zoals aangevuld bij brief van 26 mei 1997, niet blijkt dat dit tevens is gericht tegen de beslissing om hem geen koninklijke onderscheiding te verlenen. De Afdeling sluit zich in dit verband aan bij het oordeel van de rechtbank dat de Minister het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen deze (inhoudelijke) afwijzende beslissing, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft de Minister aangegeven dat zijn beslissing om geen voordracht tot decoratie van appellant in te dienen bij Hare Majesteit de Koningin, welke beslissing is neergelegd in zijn brief van 25 juli 1996 aan de burgemeester van de gemeente Amsterdam, deel uitmaakt van het dossier waarop appellants verzoek betrekking heeft en waarvan de Minister inzage heeft geweigerd.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te hebben kennis genomen van dit zogenoemde dossier, stelt de Afdeling vast dat deze brief onderdeel is van dit dossier en dat de rechtbank derhalve met juistheid heeft geoordeeld dat de Minister zich in zijn besluit van 15 augustus 1997 terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een fictieve weigering tot toezending van de beslissing van 25 juli 1996. De in het besluit van 12 februari 1997 neergelegde en bij besluit van 15 augustus 1997 gehandhaafde weigering van de Minister om de beslissing van 25 juli 1996 openbaar te maken, is op dezelfde gronden gebaseerd als de weigering de overige stukken van het 'decoratie-dossier' ter inzage te geven.
2.4. De Minister heeft zich bij zijn bij besluit van 15 augustus 1997 gehandhaafde weigering om de door appellant gevraagde stukken te verstrekken beroepen op artikel 11 , eerste lid, en tevens op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.5. Mede gelet op de definitie van intern beraad in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob heeft de Minister, en kennelijk ook de rechtbank, de desbetreffende stukken terecht beschouwd als documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad.
Aangezien de stukken opvattingen, aanbevelingen en adviezen bevatten van bij dit beraad betrokken personen over de vraag of appellant in aanmerking komt voor de voorgestelde decoratie, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de Minister heeft kunnen concluderen dat artikel 11, eerste lid, van de Wob aan openbaarmaking van de stukken in de weg staat. Van zuiver feitelijke gegevens, waarvan moet worden geoordeeld dat artikel 11, eerste lid, van de Wob, niet kan worden ingeroepen om openbaarmaking ervan te voorkomen, is de Afdeling, evenals de rechtbank, niet gebleken.
Dit geldt echter niet voor de reeds genoemde brief van de Minister aan de burgemeester van Amsterdam van 25 juli 1996. Naar het oordeel van de Afdeling zijn in deze brief geen persoonlijke beleidsopvattingen vervat. Deze brief bevat slechts de feitelijke mededeling dat de Minister niet voornemens is appellant bij Hare Majesteit voor te dragen voor de verlening van een koninklijke onderscheiding. De Minister heeft de weigering tot openbaarmaking van deze brief derhalve ten onrechte gegrond op artikel 11, eerste lid, van de Wob.
2.6. Voor zover de Minister zich daarnaast heeft beroepen op het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob genoemde belang, heeft hij dit doen steunen op de overweging dat betrokkenen er op moeten kunnen rekenen dat hun adviezen niet achteraf openbaar worden gemaakt aangezien anders niet meer vrijelijk kan worden geadviseerd. Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat dit belang zich voordoet bij de beslissing tot het al dan niet openbaar maken van de brief van de Minister van 25 juli 1996. De Minister heeft dan ook, voor zover het betreft de weigering de brief van 25 juli 1996 openbaar te maken, niet in redelijkheid het door hem naar voren gebrachte belang zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 15 augustus 1997, voor zover betrekking hebbend op de brief van 25 juli 1996, ongegrond is verklaard. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellant bij de rechtbank tegen het besluit van 15 augustus 1997 alsnog gegrond verklaren en dit besluit, voor zover betrekking hebbend op de weigering de brief van 25 juli 1996 openbaar te maken, vernietigen wegens strijd met artikel 11, eerste lid en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
2.8. Het vorenstaande betekent dat het verzoek van appellant om openbaarmaking, voor zover betrekking hebbend op de brief van de Minister aan de burgemeester van Amsterdam van 25 juli 1996, alsnog dient te worden ingewilligd.
2.9. De Afdeling acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 maart 1999, 97111218 WET, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 1997, voor zover betrekking hebbend op de weigering van de Minister om zijn brief van 25 juli 1996 aan de burgemeester van Amsterdam openbaar te maken, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 15 augustus 1997 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Financiën van 15 augustus 1997, WJB 97/1107M, voor zover betrekking hebbend op de weigering om zijn brief van 25 juli 1996 aan de burgemeester van Amsterdam openbaar te maken;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de Minister van Financiën in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 3.308,80, waarvan een gedeelte groot f 2.840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal f 550,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2000
43-204.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,