Raad van State
199900106/1.
Datum uitspraak: 02 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 april 1999 in het geding tussen:
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bij besluit van 22 april 1998 heeft de portefeuille opleiding van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad) geweigerd appellant ontheffing te verlenen van het bepaalde in de Verordening permanente opleiding (verordening van de Nederlandse Orde van Advocaten van 16 september 1994, Stcrt. 1994, 187, hierna: de Verordening).
Bij besluit van 11 augustus 1998 heeft het dagelijks bestuur van de Algemene Raad het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie Permanente Opleiding (hierna: de Commissie) van 9 juli 1998, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 1999, verzonden op 6 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 september 1999 heeft de Algemene Raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr E. van Staden ten Brink, advocaat te Den Haag, en de Algemene Raad, vertegenwoordigd door mr A.H. Margadant, werkzaam bij de Nederlandse Orde, en mr A. Gerritsen-Bosselaar, lid van de Algemene Raad, zijn verschenen.
2.1. In geschil is de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering om appellant ontheffing te verlenen van de voor advocaten ingevolge de Verordening geldende permanente opleidingsverplichting.
2.2. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de totstandkoming van de beslissing op bezwaar niet zodanige formele gebreken kleven, dat hierin aanleiding zou moeten worden gevonden om deze te vernietigen. De Afdeling kan zich daarin vinden en overweegt nog het volgende.
Appellant is in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gehoord door de voorzitter en één lid van een adviescommissie, waarop artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De advisering heeft wel plaatsgevonden door de voltallige commissie.
Ingevolge het derde lid van artikel 7:13 kan het horen worden opgedragen aan de voorzitter of een lid van de adviescommissie dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
Uit deze bepaling moet worden afgeleid dat bij de wetgever geen bezwaar bestond tegen het deelnemen aan de advisering door een commissielid, dat niet bij het horen betrokken is geweest. Voor de stelling van appellant dat de opdracht als bedoeld in artikel 7:13, derde lid, aan vormvoorschriften zou zijn gebonden, kunnen noch in de wet, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten worden gevonden.
2.3. De Afdeling overweegt voorts als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is iedere advocaat verplicht met ingang van de datum waarop de stage is geëindigd, doch in ieder geval vanaf de datum waarop hij vier jaren, hetzij onafgebroken, hetzij met onderbrekingen, als advocaat ingeschreven heeft gestaan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Advocatenwet, jaarlijks, per kalenderjaar - bij een gedeelte van een kalenderjaar pro rata berekend - te voldoen aan de vereisten van permanente opleiding als in deze verordening bepaald.
2.4.1. Blijkens de stukken is het volgen van de permanente opleiding voor advocaten verplicht gesteld ten behoeve van een verantwoorde beroepsuitoefening en bevordering van het in de advocatuur te stellen vertrouwen. Hiertoe dienen advocaten jaarlijks gedurende hun hele loopbaan een aantal opleidingspunten te behalen, hetzij door opleidingen te volgen aan externe onderwijsinstellingen, hetzij door het geven van onderwijs of het publiceren van rechtsliteratuur.
2.4.2. Ingevolge artikel 7 van de Verordening kan de Algemene Raad in bijzondere gevallen, het werken in deeltijd daaronder niet begrepen, de advocaat op diens verzoek geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het in artikel 2 bepaalde, eventueel onder door hem te stellen voorwaarden. Uit de toelichting bij dit artikel (Adv.bl. 1994, bijlage bij nr. 15) blijkt dat de Algemene Raad van mening is dat men aan de permanente opleidingseisen moet voldoen zolang men als advocaat is ingeschreven, omdat het uitgangspunt is dat de vakkennis om het beroep van advocaat uit te oefenen op peil blijft.
2.5. De Algemene Raad voert een restrictief ontheffingsbeleid. Volgens dit beleid kunnen uitsluitend verblijf in het buitenland, langdurige ziekte en zwangerschap/bevalling aanleiding vormen tot het verlenen van een al dan niet gedeeltelijke ontheffing. De Raad staat hierbij op het standpunt dat de vereisten van de Verordening gelden voor alle ingeschreven advocaten, ongeacht hun leeftijd, het aantal jaren dat zij ingeschreven staan en de omvang of de soort van de praktijk.
2.6. Appellant heeft betoogd dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden voordoen, die tot ontheffingverlening hadden moeten leiden. Hij heeft in dit verband onder meer gewezen op de specifieke aard van zijn werkzaamheden als rolwaarnemer en op zijn leeftijd.
2.7. Vast staat dat appellant uitsluitend werkzaam is als rolwaarnemer. Dit houdt in dat appellant voor andere advocaten in het arrondissement de voorkomende rolhandelingen bij de Arrondissementsrechtbank en het Gerechtshof verricht, zoals het in ontvangst nemen van instructies om deze op de rolzitting over te brengen en het doorgeven van rolbeslissingen aan advocaten. Appellant, die thans 83 jaar oud is, heeft in de stukken en ter zitting uitdrukkelijk verklaard nog hooguit twee jaren het rolwaarnemerschap te willen uitoefenen en geen voornemen te hebben om in deze korte periode enige andere handeling als advocaat te verrichten.
2.8. Dat de Algemene Raad de hem toegediende vrijheid om ontheffing te verlenen slechts pleegt te gebruiken in bepaalde gevallen, kan niet zonder meer een dragende motivering voor zijn besluit opleveren. De Afdeling is voorts van oordeel dat de Algemene Raad in zijn beslissing op bezwaar onvoldoende heeft aangegeven waarom hier geen sprake is van een bijzonder geval als in artikel 7 van de Verordening bedoeld. Niet valt in te zien waarom de verplichtingen van de Verordening in volle omvang op appellant van toepassing dienen te blijven, terwijl deze slechts werkzaamheden van voornamelijk administratieve aard verricht ten behoeve van - uitsluitend -personen die daadwerkelijk het beroep van advocaat uitoefenen en die dus -wellicht met een enkele uitzondering op grond van artikel 7 - zelf aan de permanente opleidingseisen moeten voldoen. Daarnaast is niet zonder betekenis dat appellant dit nog slechts een korte periode wenst te doen en het gezien de hoge leeftijd van betrokkene onaannemelijk is dat deze alsnog een praktijk als advocaat zal willen beginnen.
2.8.1. Gelet hierop kan het besluit van de Algemene Raad van 11 augustus 1998 niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het besluit dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had dit besluit daarom dienen te vernietigen.
2.8.2. Het hoger beroep is derhalve gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 11 augustus 1998 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.8.3. Er zijn termen aanwezig voor na te melden proceskosten-veroordeling in beroep en hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 1 april 1999, AWB 9816976 VEROR;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de beslissing op bezwaar van 11 augustus 1998, 6.2.3 11/PO/am;
V. draagt de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Nederlandse Orde van Advocaten te worden betaald aan appellant;
VIl. gelast dat de Nederlandse Orde van Advocaten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 565,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g . mr M.G. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat bij afwezigheid van Zijlstra
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2000