199901268/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant/rijbewijshouder] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 juli 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 26 september 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) appellant meegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft de Minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 oktober 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2000, waar de Minister, vertegenwoordigd door drs M.M. van Dongen, medewerker bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), voorzover hier van belang, besluit de Minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.
Bijlage 1 (Stcrt. 1996, 183), voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"Feiten en/of omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:
11. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie
Bij herhaling duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:
a. de plaats op de weg;
( --- )
f. het rijden op auto(snel)wegen."
2.2. De Minister heeft aan het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, ten grondslag gelegd dat appellant op 3 september 1997 als bestuurder van een motorrijtuig op een autoweg met gescheiden rijbanen de rijbaan heeft gevolgd tegen de rijrichting in, het motorrijtuig van de politie recht tegemoet rijdend. Dit rechtvaardigt, aldus de Minister, gelet op bijlage 1, onderdeel A, onder 11, voornoemd, een vermoeden dat appellant niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld, aangezien is voldaan aan de voorwaarde dat appellant bij herhaling duidelijk een gedrag heeft tentoongespreid dat in strijd is met de essentiële verkeersregels als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, onder II. Uit de beslissing op bezwaar valt, aldus de rechtbank, af te leiden dat er sprake is van twee, van elkaar te onderscheiden, gedragingen van appellant, te weten het "spookrijden" en het, nadat appellant zijn fout had bemerkt, enige tijd doorrijden tegen de rijrichting in.
2.4. Appellant bestrijdt terecht dat oordeel van de rechtbank. De hoger genoemde bijlage eist dat bij herhaling een verkeersgevaarlijk gedrag wordt tentoongespreid. Het tegen de rijrichting in rijden tot het moment waarop appellant door de politie werd staande gehouden, is één gedraging zodat geen andere conclusie mogelijk is dan dat van herhaald gedrag in de zin van bijlage 1, onderdeel A, onder II, geen sprake is. De vraag of het enkele feit van het "spookrijden" reeds voldoende zou moeten zijn om de houder van een rijbewijs te onderwerpen aan een onderzoek naar diens rijgeschiktheid, staat niet ter beoordeling van de Afdeling. Gelet op het voorgaande heeft de Minister ten onrechte een onderzoek gevorderd naar de rijvaardigheid van appellant.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant bij de rechtbank gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 6, tweede lid, van de Regeling vernietigen, en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het primaire besluit herroepen.
2.6. Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 juli 1999, 981259 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 6 februari 1998, no. 9718273/AB;
V. herroept het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 26 september 1997, no. 9718273;
VI.. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 710,-, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 550) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr C. de Gooijer en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,