Raad van State
199901300/1
Datum uitspraak: 16 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 juni 1999 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 9 januari 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellant om naturalisatie afgewezen.
Tegen het niet tijdig beslissen op zijn hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij brief van 14 mei 1998 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 11 juni 1998 heeft de Staatssecretaris het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 1999, verzonden op 16 juni 1999, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het besluit van 11 juni 1998 voor zover strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand zijn gelaten en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard, heeft appellant bij brief van 23 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr J.W. van de Wege, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mevrouw mr M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Aan het hoger beroep is slechts onderworpen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank en het in verband daarmee in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juni 1998, voor zover dat gedeeltelijk is vernietigd.
2.2. Ingevolge artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de Rijkswet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
2.3. Niet in geschil is, en de Afdeling ziet ook geen grond daar anders over te oordelen, dat de Staatssecretaris niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om zich te vergewissen van de identiteit van de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt. Appellant meent evenwel dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij een gelegaliseerde en geverifiëerde geboorteakte over moet leggen ter vaststelling van zijn identiteit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij over een Nigeriaans paspoort, een zogeheten non-certificate of marriage en een zogeheten age-declaration beschikt, dat hij vanaf maart 1994 met instemming van de overheid in Nederland verblijft, in Nederland is gehuwd en een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote heeft verkregen. Voorts heeft hij naar zijn zeggen jaren deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer zonder dat zijn identiteit in twijfel werd getrokken.
2.4. De Staatssecretaris heeft er op gewezen dat Nigeria, zoals in zijn circulaire van 8 mei 1996, kenmerk 555949196/6, aan de ambtenaren van de burgerlijke stand en van de gemeentelijke basisadministratie is aangegeven, door de Minister van Buitenlandse Zaken is aangewezen als een probleemland op het terrein van schriftelijke bewijsstukken. Hij meent in verband daarmee dat hij van een persoon die aangeeft uit Nigeria te stammen, als document aan de hand waarvan bij uitstek de juiste identiteit van betrokkene kan worden vastgesteld, een gelegaliseerde en geverifiëerde geboorteakte mag verlangen.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het verlenen van het Nederlanderschap, gelet op de gevolgen die daaraan zijn verbonden, een zaak is van groot gewicht. In dat licht en met inachtneming van de kwalificatie van Nigeria te dezen moet de beslissing van de Staatssecretaris op het bezwaar van appellant worden beoordeeld. De Staatssecretaris kon het in dit geval nodig oordelen dat appellant een gelegaliseerde en geverifiëerde geboorteakte overlegt. Appellant heeft ondanks daartoe door de Staatssecretaris in de gelegenheid te zijn gesteld de gevraagde gelegaliseerde en geverifiëerde geboorteakte niet verstrekt. Reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat hij niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over die akte, kon de Staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar zijn afwijzende beslissing op het verzoek van appellant om naturalisatie handhaven. De rechtbank heeft het beroep van appellant in zoverre terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,