Datum uitspraak: 17 FEB. 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Montessori Onderwijs Weert, gevestigd te Weert,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 9 april 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 29 november 1997 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) de vergoeding betreffende de personele uitgaven voor de door appellante bestuurde school voor het vergoedingsjaar 1995 vastgesteld op f 836.911 11.
Bij besluit van 9 oktober 1998 heeft de staatssecretaris het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 14 september 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 1999, verzonden op deze datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 1999 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr T.J.W.M. Stals, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr C.D.J. Bisschop, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs (hierna: de WBO) worden de kosten van het basisonderwijs door het Rijk vergoed. Overeenkomstig het tweede en derde artikel lid wordt met het Bekostigingsbesluit voorzien in de uitwerking van de hoofdlijnen van het bekostigingsstelsel. Dit stelsel voorziet in vergoeding - voor zover hier van belang - van uitgaven ten behoeve van het personeel.
In de in het geding zijnde zaak is vaststelling van de vergoeding voor de hiervoor genoemde uitgaven aan de orde. Daarvoor gelden, voor zover hier van belang, de navolgende bepalingen.
Ingevolge artikel 104 aanhef van de WBO vergoedt het Rijk met inachtneming van de artikelen 96a, 96b en 96c van die wet aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen onder meer: a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO, zoals deze bepaling ten tijde van dit geding luidde, verstrekt het bevoegd gezag van een school ten behoeve van de afrekening van de vergoeding voor de uitgaven voor het personeel, bedoeld in artikel 104, eerste lid, van de WBO jaarlijks voor 1 november:
a. de gegevens over het voorafgaande jaar betreffende het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget; b. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid alsmede de tijdige aanmelding van de gegevens waarop de voorschot- en de vergoedingsbedragen zijn of worden gebaseerd; c. een verklaring van een accountant van de juistheid van de gegevens bedoeld onder b.
Ingevolge het tweede artikellid worden jaarlijks voor 1 mei ten behoeve van de afrekening bedoeld in dit artikel, vastgesteld: a. de leidraad ten behoeve van de controle door de accountant; b. de formulieren betreffende de verklaringen bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c; c. het formulier voor de verstrekking van de gegevens bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge het vierde artikellid beslist de minister binnen twee jaren na 1 november van het jaar waarin de gegevens bedoeld in het eerste lid zijn ingediend, op de afrekening van de vergoeding.
2.2. Met gebruikmaking van het door de staatssecretaris daartoe ter beschikking gestelde formulier heeft appellante op 25 oktober 1996 verzocht om vaststelling van de rijksvergoeding over het jaar 1995 ten behoeve van de personele uitgaven tot een bedrag van f 836.911,11. Daartoe heeft appellante, blijkens de voorgedrukte verklaring, onder meer verklaard dat het eindbedrag van de personele uitgaven overeenstemt met het eindbedrag van het berekeningsmodel uit de leidraad en met het eindbedrag vermeld op het informatieformulier 1995 basisonderwijs (CFI-66021) en dat de berekening van de personele uitgaven heeft plaatsgevonden conform de geldende voorschriften. Bijgevoegd is bovendien een op 28 oktober 1996 ondertekende verklaring van de accountant. Daarin verklaart de accountant, voor zover thans van belang: 'Wij hebben de aanvraag rijksvergoeding van de bovengenoemde school over het jaar 1995 gecontroleerd. Het onderzoek is verricht in overeenstemming met de algemeen aanvaarde controlegrondslagen. Op grond van de controle verklaren wij dat: wij ons kunnen verenigen met het hiernaast vermelde bedrag van de door het bevoegd gezag van vermelde school aangevraagde rijksvergoeding voor de personele uitgaven, uitgaande van de juistheid van de registratie van het aantal leerlingen en de gewichtentoekenning zoals deze door het bevoegd gezag heeft plaatsgevonden; Bedrag aanvraag 836.911,11
Gelet op het hiervoor overwogene is de staatssecretaris er bij het primaire besluit terecht van uitgegaan dat appellante een bedrag van f 836.911,11 ter zake van uitgaven voor het personeel, bedoeld in artikel 104 van de WBO, vergoed wenste te zien.
2.3. Niet in geding is dat appellante heeft verzuimd in de aanvraag rijksvergoeding 1995 alle declarabele personele uitgaven op te nemen. Gelet hierop is in de aanvraag een te laag bedrag gedeclareerd. De accountant heeft dit niet gesignaleerd bij de controle van de aanvraag. In het bezwaarschrift heeft appellante aangegeven dat het juiste bedrag
f 854.192,18 bedraagt. In een ondertekende verklaring van de accountant van 3 december 1997 wordt bevestigd dat in de aanvraag een fout bedrag is opgenomen en dat het te declareren bedrag f 854.192,18 dient te zijn.
2.4. De staatssecretaris heeft bij zijn heroverweging op grondslag van de bezwaren van appellante het abusievelijk niet bij de aanvraag betrokken bedrag buiten beschouwing gelaten en heeft de bij het primaire besluit - op i basis van de aanvraag - vastgestelde vergoeding betreffende de personele uitgaven voor 1995 gehandhaafd.
2.5. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bij het bestreden besluit terecht de in bezwaar gebleken onjuistheid in de aanvraag buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de staatssecretaris niet was gehouden om niet voor hem kenbare vergissingen van de aanvrager en zijn accountant bij gelegenheid van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar te herstellen. Appellante heeft betoogd dat de bestuurlijke heroverweging er toe dient te leiden dat de fout in de aanvraag in bezwaar wordt hersteld.
2.6. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.7. Het heroverwegingskarakter van de bezwaarschriftprocedure brengt 1,
met zich dat daarbij in beginsel de feiten en omstandigheden moeten worden betrokken zoals deze zich op dat moment voordoen. Bij het bestreden besluit dient derhalve in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijke situatie te dien tijde.
2.8. De aanspraak op de rijksvergoeding ten behoeve van de personele uitgaven vloeit voort uit de wet. Er is geen gelimiteerd bedrag gereserveerd voor de bekostiging van het totale basisonderwijs.
Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de i
Afdeling ruimte om bij de bestuurlijke heroverweging in bezwaar de fout in de aanvraag, ongeacht de kenbaarheid daarvan, te herstellen. Nu de bezwaarschriftprocedure daartoe ruimte bood, was de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling gehouden om de fout in de aanvraag in deze fase van de procedure te herstellen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De staatssecretaris dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.10. De Afdeling acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 9 april 1999;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 9 oktober 1998;
V. bepaal dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van totaal
f 2840--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal f 515) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C. De Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 FEB. 2000
66-224.
Verzonden: 1
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,