H01.98.1914.
Datum uitspraak: 2 0 januari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] te [woonplaats appellante] appellante
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 19 oktober 1998 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 22 mei 1996 in samenhang met het besluit van 24 mei 1996, heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de voor het tijdvak 1 juli 1990 tot 1 juli 1996 aan appellante toegekende huursubsidie op nihil gesteld en de te veel uitgekeerde huursubsidie over die periode teruggevorderd. Voorts is het door appellante over dezelfde subsidieperiode verschuldigde bedrag verhoogd met een totaal bedrag van f 3.000,--.
Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaren gemaakt.
Bij besluit van 11 november 1996 heeft de staatssecretaris de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 1998, welke is aangehecht.
Bij brief van 10 juni 1999 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr E.P. Groot, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door R.A. van der Oord, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. Voorts is verschenen de door appellante opgeroepen getuige [dochter-getuige], dochter van appellante.
2.1. In geschil zijn de nadere vaststelling en de terugvordering van huursubsidiebedragen over de tijdvakken 1 juli 1990 tot 1 juli 1996, als bedoeld in artikel 22 van de - per 1 juli 1997 ingetrokken - Wet individuele huursubsidie (verder: de Wet). Voorts is in geschil de verhoging van het teruggevorderde bedrag, als bedoeld in artikel 29a, eerste lid van de Wet. De staatssecretaris is tot de nadere vaststelling, terugvordering en verhoging overgegaan omdat uit onderzoek van de Dienst Recherchezaken van het ministerie aannemelijk is geworden dat appellante sinds 1978 met [partner] (verder: [partner]) in eik geval in genoemde subsidieperiode op het adres [adres appellante] te [woonplaats appellante] samenwoonde en daarbij voorts met hem een gezamenlijke huishouding voerde.
2.2. Het onderzoek van de staatssecretaris bevat een rapport van de sociaal rechercheur van de Dienst Recherchezaken van het ministerie van 25 januari 1996, waarin wordt verwezen naar processen-verbaal ter zake van uitkeringsfraude opgemaakt door de sociale recherche te Delfzijl op diverse data in augustus en december 1993, en voorts naar verrichte waarnemingen bij het adres [adres appellante]. Blijkens deze processen-verbaal hebben een dochter en een zuster van appellante verklaard dat appellante en [partner] vanaf 1978 hebben samengewoond; voorts heeft de voormalige bewoner van het adres [adres partner] - van welk adres [partner] stelt dat hij daar steeds heeft gewoond - verklaard dat [partner] in de periode van medio 1979 tot 1989 aldaar niet woonde. Voorts heeft de Dienst Recherchezaken blijkens een proces-verbaal van 5 september 1995 appellante verhoord. Appellante heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard dat sedert het verhoor door de sociale recherche op 9 december 1993, in haar huishouding niets is veranderd. Appellante heeft in haar aanvullend bezwaarschrift van 22 juli 1996 gesteld dat de relatie tussen haar en [partner] een LAT-relatie is. Het besluit van 11 november 1996 heeft de staatssecretaris tevens doen steunen op de beschikking van de kantonrechter van 26 augustus 1996 ter zake van terugvordering van bijstand, genoten over de periode van 1 januari 1989 tot 1 november 1993. De kantonrechter heeft daarbij zijn eerder in de beschikking van 22 februari 1995 neergelegde oordeel dat de gemeente Delfzijl zonder meer aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [partner] in deze periode een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, herhaald.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat niet aannemelijk is geworden dat bovengenoemde verklaringen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Dienst Recherchezaken in beginsel uit mag gaan van de resultaten van het onderzoek ingesteld door de sociale recherche, zonder zelf een intensief feiten-onderzoek in te stellen. Dit zou slechts anders zijn indien de staatssecretaris gerede twijfel had behoren te koesteren over de juistheid van de in de processen-verbaal opgenomen gegevens. Een dergelijke aanleiding om te twijfelen heeft de staatssecretaris niet behoeven aan te nemen. De staatssecretaris heeft de in de beschikking van de kantonrechter van 26 augustus 1996 weergegeven getuigenverklaringen van de dochter van appellante, haar zuster, de voormalige bewoner van het reeds genoemde adres in [woonplaats partner] en drie buurtbewoners van het adres [adres], evenzo aan het besluit van 11 november 1996 ten grondslag mogen leggen.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat nu in de periode tot november 1993 sprake is geweest van duurzaam samenwonen, de staatssecretaris uit de mededeling van appellante - weergegeven in het procesverbaal van 5 september 1995 - dat er sprake was van een LAT-relatie, mocht afleiden dat de duurzame samenwoning zich ook uitstrekte over de periode na november 1993, tot in eik geval 5 september 1995. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat appellante toen mededeelde op 7 september 1995 met [partner] te gaan samenwonen op een adres elders in [woonplaats appellante].
2.5. Nu appellante voorts enkel de verklaringen van haarzelf en haar partner als bewijs van het tegendeel heeft geleverd en de beschikking van de kantonrechter, waarbij de staatssecretaris zich heeft aangesloten, al berustte op een vijftal getuigenverklaringen, heeft de rechtbank er niet ten onrechte van afgezien de behandeling van de zaak aan te houden ten einde getuigen te verhoren. Dat appellante ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat haar dochter en haar zuster waren teruggekomen op hun verklaring en zij andere getuigen wenste te doen horen, maakt dit niet anders. De Afdeling merkt hierover nog op dat appellante in haar processuele rechten te dien aanzien niet is geschaad, zeker niet nu zij ter zitting van de Afdeling van haar recht om getuigen op te roepen gebruik heeft gemaakt. Wat de bij die gelegenheid afgelegde verklaring van de dochter van appellante betreft, merkt de Afdeling overigens op dat deze onvoldoende ander licht werpt op de zaak, en dat de Afdeling doorslaggevende betekenis blijft toekennen aan de overige aan de besluitvorming ten grondslag gelegde verklaringen.
2.6. De staatssecretaris heeft mitsdien op goede gronden de huursubsidiebedragen over de subsidieperiode 1 juli 1990 tot 1 juli 1996 nader vastgesteld op nihil en de te veel uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
2.7. Gelet op de aard van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid kan niet worden gezegd dat de staatssecretaris het door appellante verschuldigde bedrag op grond van artikel 29a van de Wet niet heeft kunnen verhogen tot het maximumbedrag van f 500,--. De rechtbank heeft met recht het bedrag voor de laatste periode waarin daadwerkelijk tot september 1995 huursubsidie is genoten - naar evenredigheid - teruggebracht tot f 243,--.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2000.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,