ECLI:NL:RVS:2000:AA4912

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0462/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. J.C.K.W. Bartel
  • mr. A. Kosto
  • mr. B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van vrijstelling van stagiaireplicht door de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, die op 9 maart 1999 een besluit van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten heeft vernietigd. Het oorspronkelijke verzoek van appellant sub 1 om vrijstelling van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden, werd op 14 september 1998 door de Raad van Toezicht afgewezen. Appellant sub 2, die het beroep van appellant sub 1 gegrond verklaarde, vernietigde dit besluit op 30 oktober 1998 en verwees de zaak terug naar de Raad van Toezicht. De president oordeelde echter dat appellant sub 2 niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door enkel het besluit van de Raad van Toezicht te vernietigen zonder een nieuw besluit te nemen. Dit leidde tot het hoger beroep van beide appellanten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het besluit van appellant sub 2 niet voldeed aan de eisen van de Awb, omdat het niet de situatie creëerde die appellant sub 1 beoogde. De Afdeling benadrukte dat een nieuw besluit noodzakelijk was, waarin alle bezwaren van appellant sub 1 opnieuw beoordeeld moesten worden. De Afdeling besloot het beroep van appellant sub 1 tegen het nieuwe besluit door te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank te Utrecht, om te waarborgen dat appellant sub 1 niet in zijn procesrechten werd benadeeld.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de president en stelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De zaak werd op 1 november 1999 ter zitting behandeld, waarbij beide appellanten aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de Raad van Toezicht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 februari 2000.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0462/1.
Datum uitspraak: 15 FEB. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. mr A te B,
2. de Algemene Raad van de Nederlandse orde van Advocaten te 's-Gravenhage, appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 9 maart 1999 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 1998 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht (hierna: de Raad van Toezicht) een verzoek van appellant sub 1 afgewezen om hem op de voet van artikel 9b, derde en vierde lid, van de Advocatenwet vrijstelling te verlenen van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden alsmede om voor hem een patroon aan te wijzen.
Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft appellant sub 2 het hiertegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Raad van Toezicht. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 1999, verzonden op 11 maart 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het door appellant sub 1 tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en appellant sub 2 opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw een besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 26 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 1999, en appellant sub 2 bij brief van 22 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 1999, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 april 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 22 april 1999 heeft appellant sub 2, gevolg gevend aan de uitspraak van de president, opnieuw op het beroep beslist, het beroep gegrond verklaard, de beslissing van de Raad van Toezicht van 14 september 1998 vernietigd en het verzoek van appellant sub 1 om vrijstelling op de voet van artikel 9b, derde lid, van de Advocatenwet afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 1999, waar appellant sub 1 in persoon en appellant sub
2, vertegenwoordig door mr M. Duyser en mr W.E. Merens, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is zijdens de Raad van Toezicht verschenen mr B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht.
2. Overwegingen
2.1. Het geding in hoger beroep heeft betrekking op het besluit van 30 oktober 1998 van appellant sub 2, waarbij hij het besluit van 14 september 1998 van de Raad van Toezicht, inhoudende de weigering om appellant sub 1 vrijstelling te verlenen van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden alsmede de weigering een patroon aan te wijzen, heeft vernietigd en de zaak heeft terugverwezen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president het besluit van 30 oktober 1998 vernietigd op grond van de overweging dat appellant sub 2 niet kon volstaan met een vernietiging van het besluit 14 september 1998 van de Raad van Toezicht en terugverwijzing van de zaak. Appellanten kunnen zich met dit oordeel niet verenigen.
2.3. Artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat, voorzover het beroepsorgaan het beroep ontvankelijk en gegrond acht, het het bestreden besluit vernietigt en voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
Blijkens de Memorie van Toelichting is als hoofdregel van het administratief beroep vastgelegd dat het beroepsorgaan niet volstaat met een gehele of gedeeltelijke vernietiging van een bestreden besluit, maar daarvoor ook, indien dat nodig is, een nieuw besluit in de plaats stelt. Niet in alle gevallen is dat nodig. Wanneer met een vernietiging volledig bereikt wordt hetgeen de appellant beoogde, is een nieuw besluit vanzelfsprekend niet nodig.
2.3.1. De president heeft op goede gronden geoordeeld dat in het voorliggende geval met de vernietiging van het besluit van 14 september 1998 van de Raad van Toezicht niet de situatie is bereikt die appellant sub 1 heeft beoogd. Hij verkreeg daarmee immers nog geen (positieve) beslissing op zijn vrijstellingverzoek. In verband hiermee diende een nieuw besluit te worden genomen. Anders dan appellant sub 2 heeft betoogd, bracht het bepaalde in artikel 7:25 van de Awb met zich dat hij deze beslissing zelf diende te nemen. Het artikel bood in de gegeven omstandigheden niet de mogelijkheid de zaak ter beslissing naar de Raad van Toezicht terug te wijzen. In dit verband wijst de Afdeling er op dat het door appellant sub 2 nieuw te nemen besluit een heroverweging op alle door appellant sub 1 aangevoerde bezwaren diende te bevatten. Gelet hierop is het hoger beroep van appellante sub 2 ongegrond.
2.4. Naar aanleiding van de door appellant sub 1 tegen de uitspraak van 9 maart 1999 aangevoerde gronden overweegt de Afdeling dat, waar een heroverweging door appellant sub 2 op alle door appellant sub 1 aangevoerde bezwaren nodig was, het niet in de rede lag dat de president, in plaats van appellant sub 2 de opdracht te geven opnieuw te beslissen, met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak zou voorzien. Voor het als rechter zelf in de zaak voorzien is in beginsel slechts plaats indien rechtens nog slechts één bepaalde beslissing mogelijk is, welk geval zich hier niet voordeed. Voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb bestond dientengevolge evenmin aanleiding.
Voor zover appellant sub 1 voorts nog heeft beoogd in hoger beroep te komen tegen de tevens in de uitspraak van de president vervatte afwijzing van zijn verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, overweegt de Afdeling dat, zo doorbreking van het appèlverbod in een geval als dit al mogelijk is, dit uitsluitend aan de orde is wanneer sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde, danwel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen. Hiervan is in dit geval niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 22 april 1999 heeft appellant sub 2, gevolg gevend aan de uitspraak van de president, opnieuw beslist op het beroep van appellant sub 1 en het beroep gegrond verklaard, het besluit van de Raad van Toezicht vernietigd en het vrijstellingsverzoek afgewezen.
Gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb moet onder een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb ook worden verstaan een nieuwe beslissing op een administratief beroepschrift, die wordt genomen terwijl hoger beroep aanhangig is tegen de uitspraak waarbij de oorspronkelijke beslissing op het administratief beroep is vernietigd. Het nieuwe besluit van 22 april 1999 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het hoger beroep van appellant ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb kan worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat het nieuwe besluit bij appellant sub 1 bezwaren oproept die nog niet door de rechtbank zijn beoordeeld. Gelet hierop ziet de Afdeling, omdat een goede rechtspleging daarbij is gebaat en voorts wordt voorkomen dat appellant sub 1 een instantie zou verliezen, aanleiding om met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, de beslissing op het beroep tegen het nieuwe besluit te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank te Utrecht.
2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst het beroep van appellant sub 1 tegen het besluit van 22 april 1999 van appellant sub 2 naar de arrondissementsrechtbank te Utrecht.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 FEB 2000.
45-293. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,
m