ECLI:NL:RVS:2000:AA4763

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.0000651 /02
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur inzake verzoek om inzage in documenten door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 februari 2000 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een hoger beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verzoek was ingediend door [belanghebbende], die op 27 oktober 1999 om inzage had verzocht in originele documenten, waaronder declaraties en betalingen van de Minister. De Minister had geweigerd deze documenten openbaar te maken, met als argument dat het openbaar maken van bepaalde gegevens de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zou schenden.

De Voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 8 februari 2000, waarbij zowel de Minister als [belanghebbende] aanwezig waren. De Voorzitter oordeelde dat de declaraties die door de Minister zijn ingediend in de uitoefening van zijn ambt, onder de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) vallen. Echter, er bestond twijfel of meer materiaal dan de standaard declaratieformulieren openbaar gemaakt moest worden. De Voorzitter heeft een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat de persoonlijke levenssfeer van de Minister en andere betrokkenen in acht genomen moest worden.

De Voorzitter heeft besloten dat in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, geen gevolg behoeft te worden gegeven aan de eerdere uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank, behalve voor de door de Minister ingediende declaratieformulieren, die openbaar gemaakt dienen te worden, met uitzondering van strikt persoonlijke gegevens. De Voorzitter heeft tevens bepaald dat de hoofdzaak versneld behandeld zal worden, met een zitting gepland op 28 maart 2000.

Uitspraak

Raad
van State
20.0000651 /02
Datum uitspraak: 1 0 FEB. 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verzoeker.
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 1 februari 2000 in het geding tussen:
[belanghebbende]
en
verzoeker.
1. Procesverloop
Bij brief van 27 oktober 1999, voorzover hier van belang, heeft [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] verzocht om inzage in de volgende originele documenten:
“1) alle declaraties die [verzoeker] sinds zijn aantreden als minister bij het ministerie van Binnenlandse Zaksn heeft ingediend;
2) alle betalingen die er sinds het aantreden van [verzoeker] voor hem zijn gedaan, al dan niet door middel van creditcards, met uitzondering van zijn salaris;
3) alle betalingen die er sinds het aantreden van de [verzoeker] door of voor hem zijn gedaan inzake reiskosten, verblijfskosten en representatiekosten
c.a".
Bij besluit van 8 december 1999 heeft de Secretaris-Generaal namens verzoeker mededeling gedaan van de bedragen die de Minister uit hoofde van zijn functie in 1998 en 1999 heeft gedeclareerd voor werklunches en -diners, buitenlandse reizen, binnenlandse dienstreizen en representatie. Ter beschikking stellen van de originele rekeningen is daarbij geweigerd.
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft verzoeker het hiertegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, voorzover hier van belang, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verzoeker opgedragen om [belanghebbende] binnen tien dagen na de dag van verzending van deze uitspraak inzage te geven in de gevraagde documenten. Deze termijn verstrijkt op 11 februari 2000.
Tegen die uitspraak heeft verzoeker bij brief van 4 februari 2000, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van eveneens 4 februari 2000, per fax ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 februari 2000,
waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr E.J. Daalder, advocaat te
‘s-Gravenhage, en [belangshebbende] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek van [belanghebbende] van 27 oktober 1999 is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).
lngevolge artikel 3, eerste lid, van deze wet, voorzover hier van belang, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van de WOB, wordt in deze wet verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en uitvoering ervan.
2.3. De Voorzitter stelt voorop dat declaraties die door de Minister in de uitoefening van zijn ambt bij het departement zijn ingediend en die zijn gehonoreerd, moeten worden aangemerkt als documenten over een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de WOB. In zoverre wordt aangesloten bij de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 17 augustus 1993, no. R03.93.3747/P90 en S03.93.2334. Mede gelet op het verhandelde ter zitting en na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de desbetreffende stukken te hebben kennisgenomen, bestaat voorshands echter ernstige twijfel of onder declaraties meer moet worden verstaan dan de ingediende bij het Ministerie gebruikte standaard declaratieformulisren en met name of daaronder mede moeten worden begrepen daaraan ten grondslag liggende nota’s en bonnen. Dat het bij dergelijke nota’s en bonnen gaat om een schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat over beleid van de Minister, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan, is niet evident. Ook na kennisneming van de nota’s en bonnen is de Voorzitter hiervan niet gebleken. Voorshands kan bijvoorbeeld niet worden aangenomen dat, wanneer de gedeclareerde bedragen betrekking hebben op maaltijden, in het kader van de WOB uit gegevens over de plaats en tijd van samenkomst en de menukeuze informatie over beleid kan worden afgeleid.
2.4. Voorzover de WOB zo zou moeten worden uitgelegd dat meer
materiaal dan de enkele declaratieformulieren onder de reikwijdte van deze
wet valt, enook voorzover gegevens als genoemd over plaats, tijd en
menukeuze alsmede gegevens over gesprekspartners, uit de
declaratieformulieren zelve kunnen worden afgeleid, bestaat voorts mede
twijfel of het openbaar maken van deze gegevens niet in die mate de
persoonlijke levenssfeer van de Minister of van andere bij de aangelegenheid
betrokken personen raakt, dat het belang dat is gediend met het verstrekken
van de informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer of het belang van het voorkomen van onevenredige
benadeling van die anderen, als bedoeld in het tweede lid, onder e en g, van
artikel 10 van de WOB. Deze gronden zijn, na een belangenafweging, door
de Minister aan zijn weigering om de gevraagde documenten te verstrekken
ten grondslag gelegd. Anders dan de president, ziet de Voorzitter voorshands
geen reden voor het oordeel dat deze belangen zich in het geheel niet
voordoen, zodat aan een (toetsing van de) afweging niet kan worden
voorbijgegaan.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat op een aantal punten met betrekking tot de declaraties nader onderzoek nodig is, waarvoor deze procedure zich niet leent. De Afdeling zal de door partijen opgeworpen vragen ten principale dienen te beantwoorden.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt evenzeer, dat de door de Minister ingediende declaratieformulieren als zodanig, indien het daarin gedeclareerde is vergoed, onder de WOB vallen. Deze formulieren dienen op zichzelf dan ook openbaar te worden gemaakt. Dit leidt uitzondering voorzover zich daarop strikt persoonlijke gegevens als privé-adressen en privé-bankrekeningnummers bevinden. Deze gegevens kunnen worden doorgehaald. Gelet op de hiervoor uitgesproken twijfel, is er eveneens aanleiding om eventueel op de formulieren vermelde namen van derden en plaatsen van samenkomst vooralsnog niet te verstrekken. Verzoeker is derhalve gerechtigd ook die gegevens op een door hem te bepalen wijze te schrappen op de formulieren waarvan [belanghebbende] mag kennisnemen. Een ander oordeel zal tot een onomkeerbare situatie leiden indien de Afdeling tot de conclusie komt dat deze gegevens niet openbaar gemaakt behoeven te worden. In het bekend maken van de data ziet de Voorzitter in dit geval geen probleem. Op basis van de aldus openbaar gemaakte declaratieformulieren kan [belanghebbende] in ieder geval controleren of de aan hem bij het besluit van 8 december 1999 bekend gemaakte totaalbedragen juist zijn. Ter zitting is gebleken dat het [belanghebbende] ook niet om gegevens zoals die betreffende de menukeuze te doen is, maar om de controleerbaarheid van overheidsuitgaven.
2.7. In aanmerking genomen dat de president verzoeker heeft
opgedragen om [belanghebbende] - binnen tien dagen na 1 februari 2000 -
welke termijn verstrijkt op 11 februari 2000 - inzage te geven in de door hem
gevraagde documenten, acht de Voorzitter termen aanwezig om de
voorlopige voorziening te treffen dat in afwachting van de uitspraak van de
Afdeling in de hoofdzaak geen gevolg behoeft te worden gegeven aan de
aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze betrekking heeft op de door
de Minister ingediende declaratieformulieren, waarvan de declaraties zijn
gehonoreerd, met inachtneming van hetgeen onder 2.6 is overwogen.
Daartoe wordt een termijn gesteld van een week na verzending van deze
uitspraak. Aldus wordt beslist. De Voorzitter zal voorts bevorderen dat de
hoofdzaak, met toepassing van artikel 8:52 van de Awb, versneld wordt
behandeld, en wel ter zitting van 28 maart 2000.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
treft de voorlopige voorziening
- dat in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de hoofdzaak geen gevolg behoeft te worden gegeven aan de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover deze betrekking heeft op de door de Minister ingediende declaratieformulieren, waarvan de declaraties zijn gehonoreerd;
- dat de desbetreffende formulieren, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, binnen een week na verzending van deze uitspraak openbaar worden gemaakt.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries als Voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 12000
18.
Verzonden:
1 0 FEB. 2000 Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,