ECLI:NL:RVS:2000:AA4627

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0672
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving spontane bosvorming op perceel in Wageningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 maart 1999. De zaak betreft een verzoek van appellant aan de burgemeester en wethouders van Wageningen om handhavend op te treden tegen spontane bosvorming op een perceel in B. De burgemeester en wethouders hebben dit verzoek afgewezen bij besluit van 27 februari 1998. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 29 maart 1999 eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 4 november 1999 is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. M. Lanen. De burgemeester en wethouders waren vertegenwoordigd door ambtenaar M. Muntjewerff. De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eigenaar van het perceel, C, nalaat handelingen te verrichten, waardoor spontane bosvorming plaatsvindt. Appellant betoogt dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, maar de Raad van State oordeelt dat het nalaten van handelingen niet kan worden aangemerkt als gebruik in de zin van de planvoorschriften.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om handhavend op te treden. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek van C om appellant te veroordelen in de proceskosten afgewezen, omdat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0672.
Datum uitspraak: 11 JAN 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 maart 1999 in het geding tussen:
appellant
en
Burgemeester en wethouders van Wageningen.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Wageningen (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavend op te treden ten aanzien van de spontane bosvorming op het perceel hoek […]steeg/[…]oomweg (hierna: het perceel) te B.
Bij besluit van 1 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr M. Lanen, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M. Muntjewerff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord 4 H.C. C.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat de eigenaar van het perceel, C te D - na dit eenmalig te hebben ingezaaid met een zomermengsel van eenjarige planten - nalaat handelingen te verrichten op het perceel en dit ongebruikt laat liggen. Dit heeft tot gevolg dat op een natuurlijke wijze bosvorming plaatsvindt. Teneinde dit te voorkomen heeft appellant burgemeester en wethouders verzocht hiertegen handhavend op te treden, hetgeen zij hebben geweigerd.
2.2. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders, anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, bevoegd waren om handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 13 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost". Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat onder gebruik in de zin van artikel 13 van de planvoorschriften moet worden verstaan een actief gericht gebruik dan wel handelen. Het nalaten van handelingen is volgens appellant ook een vorm van gebruik.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" rust op het perceel de bestemming "Stadsrandgebied met bijzondere landschapswaarde". Ingevolge artikel 4, onder 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden primair bestemd voor: a. het grondgebonden agrarisch gebruik; b. het recreatief en sportief gebruik, met dien verstande dat kamperen niet is toegestaan; en voorts voor: c. het grondgebonden landbouwonderzoek van niet-houtige gewassen; d. het recreatief medegebruik; e. de instandhouding van de historische ontginningsstructuur en de bescherming van de archeologische monumenten; f. behoud en versterking van de natuurkwatiteit.
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de plankaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften.
2.4. Gelet op artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een bestemmingsplan slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan dit geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming opleggen. Artikel 4, onder 1 van de planvoorschriften behelst derhalve niet de plicht om het perceel overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming te gebruiken. Het braak laten liggen en het niet gebruiken van het perceel kan verder niet worden aangemerkt als gebruiken in de zin van artikel 13 van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren handhavend op te treden tegen de spontane bosvorming op het perceel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. C heeft verzocht appellant te veroordelen in de kosten die hij heeft moeten maken voor de behandeling van het hoger beroep. Nu geen sprake is van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door appellant, zijn voor een zodanige proceskostenveroordeling geen termen aanwezig. Ook verder zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 JAN. 2000
110-251-
1
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,