ECLI:NL:RVS:1999:AA8396

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
F03.99.0031
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang ter zake van een asfaltrecyclinginstallatie en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 februari 1999 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. De gedeputeerde staten van Utrecht hadden op 17 december 1998 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser] B.V. meegedeeld dat zij bestuursdwang zouden toepassen met betrekking tot een asfaltrecyclinginstallatie. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de Voorzitter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 25 januari 1999 zijn de standpunten van beide partijen toegelicht. De Voorzitter oordeelde dat de installatie niet in gebruik mocht zijn zonder vergunning, maar dat er geen bewijs was dat de installatie op korte termijn in gebruik zou worden genomen. Hierdoor was er geen sprake van een klaarblijkelijk gevaar voor een overtreding. De Voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen en het besluit van de gedeputeerde staten geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens zijn de proceskosten van de verzoekers vergoed.

Uitspraak

Raad van State
No. F03.99.0031.
Datum uitspraak: 1 februari 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
de vennootschap naar Duits recht "Teerbau GmbH" te Essen
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[eiser] B.V." te [vestigingsplaats]
(verzoekers)
en
gedeputeerde staten van Utrecht (verweerders)
Bij besluit van 17 december 1998, kenmerk 1998WEM003761i, hebben verweerders de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser] B.V." met toepassing van artikel 122 van de Provinciewet meegedeeld dat zij besloten hebben bestuursdwang toe te passen ter zake van een asfaltrecyclinginstallatie in de inrichting aan de [adres] te [vestigingsplaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij verweerders een bezwaarschrift ingediend. Daarnaast hebben verzoekers de Voorzitter gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerders van 17 december 1998 een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 25 januari 1999, hebben verzoekers, onder andere vertegenwoordigd door mr G.J.K. Elsen, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr B. Ronteltap en ing. C.M.P. Raven, ambtenaren van de provincie, hun standpunten toegelicht.
In rechte
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk om, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de Afdeling dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de Voorzitter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In de inrichting waar het onderhavige geding betrekking op heeft, is een asfaltrecyclinginstallatie aanwezig waarmee direct in de wegenbouw toepasbaar asfalt wordt geproduceerd. Voor de verandering van de inrichting ten behoeve van de bouw en het in werking hebben van deze installatie is door verweerders bij besluit van 21 augustus 1997 krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor een periode van maximaal één jaar. Na het verstrijken van deze termijn hebben verweerders bij het in geding zijnde besluit vergunninghoudster onder aanzegging van bestuursdwang gelast de verandering ongedaan te maken en op die manier de inrichting weer in overeenstemming te brengen met de voor de inrichting geldende revisievergunning van 30 december 1996.
Dit betekent volgens verweerders dat de installatie moet worden verwijderd en dat deze niet in gebruik mag worden genomen. Daartoe hebben verweerders overwogen dat aangezien de installatie thans zonder vergunning in de inrichting aanwezig is, zij bevoegd zijn ter zake van deze overtreding handhavend op te treden. Voorts bestaat volgens verweerders een reële verwachting dat de installatie in gebruik zal worden genomen omdat de druk op het in gebruik nemen na afloop van de winterperiode wanneer de wegenbouw weer op gang komt, zal toenemen. Handhavend optreden is naar de mening van verweerders redelijk omdat volgens hen onaanvaardbare geurhinder zal optreden als de installatie in werking is.
Verweerders zijn er niet van overtuigd dat een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de installatie kan worden verleend. Verzocht is dit besluit te schorsen en bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de installatie in werking kan zijn overeenkomstig de op 24 november 1998 aangevraagde vergunning krachtens de Wet milieubeheer, althans een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de Voorzitter in goede justitie zal vermenen te behoren.
De Voorzitter stelt vast dat nu de voor de asfalrecyclinginstallatie verleende verandering- vergunning is geëxpireerd, deze installatie op grond van de thans geldende vergunning niet in gebruik mag zijn en niet in de inrichting aanwezig mag zijn. Aangezien de installatie desalniettemin in de inrichting aanwezig is, zijn verweerders in zoverre bevoegd bestuursdwang toe te passen.
Het is de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting echter niet gebleken dat enig milieuhygiënisch belang zich verzet tegen de enkele aanwezigheid van de installatie in de inrichting. Nu vergunninghoudster een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor het in werking hebben van de installatie, terwijl door deze overtreding geen milieuhygiënische belangen worden geschaad, is sprake van een zodanige onevenredigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerders niet in redelijkheid bestuursdwang hebben kunnen aanzeggen ten aanzien van de enkele aanwezigheid van de installatie in de inrichting.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Niet in geschil is dat na het expireren van de tijdelijke vergunning ten behoeve van de installatie, de installatie niet meer in werking is geweest. In zoverre heeft geen overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer plaatsgevonden en is sprake van het preventief aanzeggen van bestuursdwang. Artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht opent naar zijn bewoordingen niet de mogelijkheid voor een zodanig besluit. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van de Afdeling van 4 september 1997, no. H01.96.0240, AB 1997, 396) kan een dergelijk besluit tot het voorkomen van een daadwerkelijke overtreding slechts worden genomen indien sprake is van een klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift waardoor ernstige schade zal ontstaan, en indien die overtreding in de beschikking kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid ten aanzien van handhavingsbeschikkingen is vereist. Een klaarblijkelijk gevaar dat de installatie op zeer korte termijn na het bestreden besluit in gebruik zou worden genomen, is naar het oordeel van de Voorzitter evenwel geenszins aannemelijk geworden.
Ook thans blijkt van een dergelijk gevaar niet.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Voorzitter ziet in het voorgaande aanleiding het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk toe te wijzen en het besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn van zes weken de Voorzitter is benaderd met een verzoek om voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat de Voorzitter op dat verzoek heeft beslist.
De Voorzitter ziet geen aanleiding het verzoek voor het overige in te willigen.
Of de installatie overeenkomstig de op 24 november 1998 aangevraagde vergunning in werking kan zijn, zal door verweerders moeten worden beoordeeld bij het nemen van een besluit op deze aanvraag. De Voorzitter acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak
I. wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk toe;
II. schorst het besluit van verweerders van 17 december 1998, kenmerk 1998WEM003761i, tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn van zes weken de voorzitter is benaderd met een verzoek om voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat de Voorzitter op dat verzoek heeft beslist;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt de provincie Utrecht in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van fl 1668,75, waarvan een gedeelte groot fl 1420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan verzoekers;
V. gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (fl 210,00) wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 1 februari 1999 door mr J.M. Boll, in tegenwoordigheid van mr drs S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar overeenkomstig artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht. 229.
Verzonden: 23 februari 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,