H01.99.0191
Datum uitspraak: 28 december 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A. te B, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 december 1998 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Limburg.
Bij besluit van 10 juli 1998 hebben gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) de noordelijke rijstrook van het gedeelte provinciale weg, gelegen tussen het begin van de weg en de aansluiting van het Keerderstraatje, aangewezen als busstrook, als bedoeld in de artikelen 1j en 81 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Bij besluit van 22 september 1998 hebben gedeputeerde staten het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 1998, verzonden op 29 december 1998, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaarschrift van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 1999 hebben gedeputeerde staten een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 1999, waar appellant in persoon, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door F. Lonnee, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar verschenen burgemeester en wethouders van Maastricht, vertegenwoordigd door J. Demollin, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. De president heeft terecht amtshalve onderzocht of het belang van appellant rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 10 juli 1998. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat als gevolg van dat besluit onder een ter plekke aanwezige fietsbrug een onveilige situatie ontstaat, waar hem en zijn gezinsleden ongelukken kunnen overkomen.De president heeft overwogen dat appellant zich daarmee niet zozeer van andere weggebruikers onderscheidt, dat gedeputeerde staten hem in zijn bezwaar mochten ontvangen.
2.2. Het betoog van appellant dat de president aldus heeft miskend dat hij woonachtig is in de wijk achter de provinciale Akersteenweg, de ontsluitingsweg van zijn wijk daarop uitkomt en hij en zijn echtgenote er regelmatig gebruik van maken, faalt. Daarbij is van belang dat appellant, om op het gedeelte van de Akersteenweg te komen, waar het besluit op ziet, gebruik maakt van de Vijverdalseweg, als ieder ander die via die weg de Akersteenweg opgaat. Voorts is appellant niet op gebruik van het betrokken gedeelte van de Akersteenweg aangewezen, nu hij niet slechts op die manier zijn wijk kan verlaten. De door appellant om het tegendeel te betogen in hoger beroep vermelde gevallen kunnen niet met het onderhavige op een lijn worden gesteld.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr J. Soons, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soons
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 1999
128-295.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,