ECLI:NL:RVS:1999:AA4536

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0425/Y01
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • A.M.Th. Schuller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin het hoger beroep van opposant sub 1 niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak vond plaats op 30 december 1999, na een procesverloop dat begon met een uitspraak op 13 juli 1999. Opposant sub 2 had het hoger beroep ingesteld namens opposant sub 1, maar er was onduidelijkheid over de bevoegdheid van opposant sub 2 om dit te doen. De Afdeling had eerder op 25 maart 1999 een verzoek gedaan aan opposant sub 2 om zijn bevoegdheid aan te tonen, maar deze had hier niet op gereageerd. Dit leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep.

In het verzet voerden de opposanten aan dat er een misverstand was over de ontvangst van de aangetekende brief waarin om bewijs van bevoegdheid werd gevraagd. De Afdeling oordeelde echter dat de opposanten niet tijdig hadden gereageerd op het verzoek en dat de gevolgen hiervan voor hun rekening kwamen. De stelling dat opposant sub 2 ook de belangen van opposant sub 1 had behartigd in een eerdere procedure werd door de Afdeling verworpen, omdat dit niet betekende dat opposant sub 2 gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het verzet ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak dat het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0425/Y01
Datum uitspraak: 30 december 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet van:
1 . A, handelend onder de naam "Boomkwekerij A" te B en
2. C te D
opposanten.
1 . Procesverloop
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 1999, verzonden op 15 juli 1999, gedaan met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is het door opposant sub 2 beweerdelijk namens opposant sub 1 ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 februari 1999, reg.no. AWB 9815816 WW44, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Afdeling hebben opposanten bij brief van 16 augustus 1999, blijkens het poststempel op de enveloppe verzonden op 18 augustus 1999, verzet op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gedaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Afschrift van het verzetschrift is aangehecht.
Opposanten zijn ingevolge hun verzoek op 17 december 1999 gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Gelijk in de uitspraak, waarvan verzet, is overwogen, dient, wanneer degene, die het hoger-beroepschrift heeft ondertekend, waarmee het geding aanhangig is gemaakt, het oogmerk bezit niet voor zichzelf, maar voor een ander natuurlijk persoon of rechtspersoon in beroep te komen, van de bevoegdheid tot het indienen van een zodanig beroep te doen blijken. Het behoort immers tot de eisen van een behoorlijke procesvoering, dat buiten twijfel is wie als de aanlegger van het geding moet worden aangemerkt. Om die bevoegdheid vast te stellen kan op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de ondertekenaar van het beroepschrift worden verlangd dat deze zijn bevoegdheid aantoont. Het niet gevolg geven aan een daartoe strekkend verzoek of het niet bijbrengen van het gevraagde bewijs heeft tot gevolg dat de bevoegdheid van de ondertekenaar om namens een ander in beroep te komen niet vaststaat.
2.2. De Afdeling stelt vast dat opposant sub 2 bij aangetekende brief van 25 maart 1999 uitdrukkelijk is verzocht onder meer zijn bevoegdheid tot het instellen van beroep aan te tonen en in de gelegenheid is gesteld dit verzuim tot en met 22 april 1999 te herstellen. Tevens is opposant sub 2 bij dit schrijven het gevolg van het niet tijdig herstel van het verzuim medegedeeld. Van deze gelegenheid tot herstel is binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt.
2.3. In hun verzetschrift en ter zitting hebben opposanten aangevoerd dat een postbode eind maart 1999 bij opposant sub 2 aan de deur geweest is om het aangetekende schrijven aan hem te overhandigen. Toen de postbode de echtgenote van opposant sub 2 aantrof, nam deze het aangetekende schrijven mee terug en heeft dat naar de Raad van State teruggezonden. Vervolgens is opposant sub 1 gebeld door een medewerkster van de Raad van State. Omdat opposant sub 1 op dat moment niet thuis was, heeft hij zelf teruggebeld. Toen hij de situatie had uitgelegd, kreeg hij te horen dat duidelijk was dat opposant sub 2 zijn vertegenwoordiger was en dat hij daarom niet meer schriftelijk hoefde te reageren. Wel moest hij zorgen dat hij de verschuldigde leges tijdig overmaakte, hetgeen hij toen gedaan heeft.
2.4. De Afdeling overweegt met betrekking tot het vorenstaande het volgende. De aangetekende brief van 25 maart 1999 is, nadat deze op 30 maart 1999 bij de Raad van State retour was ontvangen, overeenkomstig artikel 8:38, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op diezelfde datum per gewone post verzonden. In bovengenoemde brief van 25 maart 1999 is onmiskenbaar gewezen op de gevolgen van het niet overleggen van de machtiging. Door ondanks het gestelde in evenbedoelde brief de termijn ongebruikt te laten verstrijken is een procesrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor rekening van opposanten dienen te worden gelaten. De Afdeling merkt hierbij op dat uit de telefoonnotitie in het dossier van een mededeling als door opposant aangehaald niet is gebleken.
2.5. Ten slotte treft de stelling dat opposant sub 2 ook de belangen van opposant sub 1 heeft behartigd tijdens beroepsprocedure bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch geen doel. immers, dit betekent niet dat opposant sub 2 vervolgens gemachtigd is het onderhavige hoger beroep in te stellen.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. De omstandigheid dat opposant sub 1 groot belang heeft bij de onderhavige zaak kan aan het vorenstaande niet afdoen.
2.7 Het verzet is mitsdien ongegrond.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van A.M.Th. Schuller, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Schuller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 1999
H01.99.0425/Y01
Verzonden: 30 december 1999
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,