ECLI:NL:RVS:1999:AA4460

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.98.1504
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huursubsidie en terugvordering door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen. De zaak betreft de terugvordering van huursubsidie die aan de huurder was toegekend voor de periode van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994. De huurder had op 14 juni 1993 een aanvraag om huursubsidie ingediend, waarbij zij aangaf dat haar inkomen over 1993 niet meer dan 15% zou afwijken van dat over 1992. Echter, op dat moment had zij al een fulltime dienstverband, wat betekende dat haar inkomen aanzienlijk hoger zou zijn dan in het voorgaande jaar. De Staatssecretaris heeft later de toegekende huursubsidie gewijzigd van f 2.340,-- naar f 0,-- en het reeds uitbetaalde bedrag teruggevorderd. De rechtbank te Assen verklaarde zich onbevoegd en oordeelde dat de terugvordering niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, wat in strijd zou zijn met het beginsel van rechtszekerheid. De Staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de terugvordering niet tijdig was. De Afdeling stelde dat de huurder redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte was toegekend en dat de terugvordering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de huurder werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Raad van State
H01.98.1504.
Datum uitspraak: 10 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellant
tegen
de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 25 juni 1998 in het geding tussen:
A te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 1996 heeft appellant de op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet IHS) aan A (hierna: [huurder]) voor het bewonen van de woning […]straat 37 te B voor het subsidietijdvak van 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 toegekende huursubsidie ten bedrage van f 2.340,-- gewijzigd in f 0,--en daarbij het voor dit tijdvak reeds uitbetaalde bedrag van f 2.340,-- teruggevorderd.
Bij brief van 1 oktober 1996 heeft [huurder] tegen dit besluit bezwaargemaakt. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 1997 heeft appellant [huurder] bericht zijn beslissing van 23 augustus 1996 niet te wijzigen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 februari 1997 heeft [huurder] opnieuw bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 augustus 1996. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 1997 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 1998, verzonden op 2 juli 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard tot het doen van een uitspraak omtrent het tegen de brief van 1 juli 1997 ingestelde beroep, de brief van 12 februari 1997 aangemerkt als beslissing op bezwaar, de brief van18 februari 1997 aangemerkt als beroepschrift tegen het besluit van 12 februari 1997, het beroepschrift gericht tegen de brief van 1 juli 1997 opgevat als een nadere motivering van de als beroepschrift aangemerkte brief van 18 februari 1997, het beroep gericht tegen het besluit van 12 februari 1997 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaarschrift van 1 oktober 1996 gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 1997 (lees: 23 augustus 1996) herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 februari 1997. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 1998. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 1999 heeft [huurder] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 1999,
waar appellant, vertegenwoordigd door mr M.G. van Rosmalen, ambtenaar ten departemente, en [huurder] in persoon, bijgestaan door mr H.A. Wieringa, advocaat te Hoogeveen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling deelt het - door appellant niet bestreden - oordeel van de rechtbank, dat zij onbevoegd is tot het doen van een uitspraak omtrent het tegen de brief van 1 juli 1997 ingestelde beroep.
2.2. Voorts is de rechtbank - samengevat weergegeven - tot het oordeel gekomen dat de nadere vaststelling en terugvor- dering van de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1993 tot 1 juli 1994 in dit geval niet binnen een nog redelijk te achten termijn van twee jaar heeft plaatsgevonden. In dat verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 1997, inzake JB 1998/9. Door na het verstrijken van twee jaren nog over te gaan tot nadere vaststelling en terugvordering van de huursubsidie heeft appellant gehandeld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Daaraan doet niet af dat appellant de bijdrage binnen de in artikel 22 van de Wet IHS vastgelegde termijn van vijf jaren heeft herzien en teruggevorderd. Deze termijn van vijf jaren geldt, aldus de rechtbank, indien een bijdrage of uitkering door toedoen van de betrokkene, bijvoorbeeld door het achterhouden van gegevens of verstrekken van onjuiste informatie, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt. Tegen dit onderdeel van de uitspraak richt zich het hoger beroep.
2.3. De Afdeling deelt het onder 2.2. weergegeven oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank heeft haar standpunt ten onrechte opgenoemde uitspraak van de Afdeling doen steunen. Immers, anders dan in het onderhavige geval, betrof die uitspraak namelijk het herstel van een door appellant gemaakte administratieve fout. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, volgt uit die uitspraak niet dat een periode van maximaal twee jaar nog een redelijke termijn is om toegekende huursubsidie nader vast te stellen en terug te vorderen, indien het aan betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de huursubsidie ten onrechte is toegekend. Voor het oordeel van de rechtbank, dat de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 22 van de Wet IHS zich beperkt tot die gevallen waarin de aanvrager om huursubsidie onjuiste informatie heeft gegeven, biedt de wet, noch de wetsgeschiedenis en evenmin de jurisprudentie steun.
2.4. Het hoger beroep is mitsdien gegrond. De uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden vernietigd.
Verder overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. De bezwaren van [huurder], zoals verwoord in haar beroepschrift, zijn niet zozeer gericht tegen de nadere vaststelling en terugvordering van de huursubsidie voor het tijdvak van 1 juli 1993tot 1 juli 1994, maar tegen het tijdstip waarop dit is gebeurd. [huurder] is van mening dat appellant daartoe veel eerder had kunnen overgaan.
2.6. De Afdeling deelt die bezwaren niet. Daartoe overweegt zij als volgt.
[huurder] heeft op de aanvraag om huursubsidie voor het betrokken tijdvak bij vraag 13a aangegeven dat haar totale belastbare jaarinkomen over 1993 naar verwachting niet ten minste 15% zal afwijken van haar belastbaar inkomen over 1992. Deze aanvraag heeftzij op 14 juni 1993 ondertekend. Op dat moment kon zij echter reeds weten dat haar inkomen over 1993 naar verwachting aanmerkelijk hoger zou worden dan over 1992. Immers, op 14 juni 1993 had zij een full-time betrekking, die zij op 1 september 1992 had aanvaard. Daarvoor had zij een bijstandsuitkering en inkomsten uit een betrekking voor tien uur per week. Voorts is niet gebleken dat bij [huurder] op 14 juni 1993 onzekerheid over de voortzetting van haar dienstverband bestond.
Gelet op het vorenstaande had [huurder] vraag 13a dan ook niet ontkennend maar bevestigend moeten beantwoorden. In dat geval zou appellant, zoals hij heeft gesteld, met toepassing van artikel 10,derde lid, van de Wet IHS, de door [huurder] gevraagde huursubsidiedirect hebben geweigerd. [huurder] had dan ook kunnen voorkomen dat appellant tot de nadere vaststelling en de terugvordering heeft moeten besluiten. Bovendien kon [huurder] eind 1993 - immers nog steeds in loondienst - weten dat haar voor het betrokken tijdvak ten onrechte huursubsidie was toegekend. Voorts heeft zij dat kunnen afleiden uit de afwijzende beslissing van 24 november 1994, waarbij haar huursubsidie voor het volgende tijdvak is geweigerd, vanwege haar inkomen over 1993.
Verder heeft [huurder] moeten begrijpen dat de ten onrechte verstrekte huursubsidie zou worden teruggevorderd. Bij de toelichting op de vragen van het door [huurder] ingevulde en ondertekende formulier voorhuursubsidie, is namelijk nadrukkelijk aangegeven dat al de antwoorden worden gecontroleerd, dat daarvoor gegevens bij de Belastingdienst kunnen worden opgevraagd en dat teveel betaalde subsidies zullen worden teruggevorderd als de opgegeven inkomens van de werkelijke inkomens afwijken. Door ondertekening van het aanvraagformulier is [huurder] er mee akkoord gegaan dat, als blijkt dat de huursubsidie ten onrechte is toegekend, zij het bedrag dat aan haar teveel is uitgekeerd terugbetaalt.
2.7. Het bezwaar van [huurder] dat appellant haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om door een onpartijdige hoorcommissie te worden gehoord alvorens op het bezwaarschrift te beslissen, deelt de Afdeling niet. Bij brief van 28 februari 1997 heeft appellant [huurder] namelijk uitgenodigd voor een gesprek om haar bezwaarschrift toe te lichten. De Afdeling vat deze brief op als een uitnodiging voor een hoorzitting. Overigens heeft [huurder] in haar brief van 17 maart 1997 appellant geantwoord dat zij niet in de gelegenheid is een mondelinge toelichting op haar bezwaren te geven en van mening te zijn dat zij haar bezwaren voldoende duidelijk in het bezwaarschrift naar vorenheeft gebracht.
2.8. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat appellant niet tot nadere vaststellingen terugvordering van de huursubsidie heeft kunnen besluiten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 25 juni 1998, 97/846 WET P07 G09, met uitzondering van het onderdeel waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard tot het doen van een uitspraak omtrent het tegen het schrijven van 1 juli 1997 ingestelde beroep;
III. verklaart het door [huurder] te B bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard tot het doen van een uitspraak omtrent het tegen het schrijven van 1 juli 1997 ingestelde beroep.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1999
77-202.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,