H01.97.1549.
Datum uitspraak: 8 juni 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 oktober 1997 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 juli 1997 heeft appellant vastgesteld dat A niet geschikt is om motorrijtuigen van de categorieën B/C/D/E te besturen en daarbij tevens diens rijbewijs ongeldig verklaard.
Tegen dit besluit heeft A bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 september 1997 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat is vastgesteld dat aannemelijk is dat A eind augustus 1996 met misbruik van alcohol is gestopt. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 1997, verzonden op diezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het besluit van 4 juli 1997 is geschorst tot zes weken na de dag waarop de(nieuw te nemen) beslissing op bezwaar bekend wordt gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 december 1997,bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 1998 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 1998,waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C. van der Bent, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, en A in persoon en bij monde van mr. R.W. de Casseres, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wet, besluit de Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, stelt de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet de Minister mededeling aan betrokkene.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de Wet, voor zover hier van belang, deelt de Minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag grond oplevert voor ongeldig verklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweedeonderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, wordt, indien de Minister besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldig verklaring betrekking heeft.
Ingevolge artikel 134, zesde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het tweede en het derde lid.
2.2. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regelingmaatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996 (Stcrt. 1996, 183, hierna: de Regeling) besluit de Minister tot ongeldig verklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wet. indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriele regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.3. Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996 (Stcrt. 1996, 117) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is onder punt 8.8. ("Chronisch misbruik van alcohol of drugs") omschreven dat voor personen met een voorgeschiedenis van "probleemgedrag" als gevolg van inname van alcohol of drugs voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport is vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dit laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens een jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, zinvol is.
2.4. Uit de stukken blijkt dat het onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt te worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria, zoals omschreven in een uitgave van de American Psychiatric Association, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition. Tevens wordt een bloedonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoekstelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholniisbruik.
2.5. Op 30 juni 1996 is A na een cafébezoek aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Hij wist niet meer hoeveel alcoholhoudende consumpties hij toen had genoten. Hierop is inmiddels een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling gevolgd.
De regiopolitie Friesland heeft op 30 juni 1996 aan de Minister mededeling gedaan van een vermoeden van alcoholmisbruik. Op 27 augustus 1996 heeft de psychiater C.J.F. Kemperman een geneeskundig onderzoek naar de rijgeschiktheid van A verricht. Deze heeft in zijn rapport van 30 augustus 1996 geconcludeerd dat A niet aan de zogenoemde DSM-IV criteria voldoet. Op de vraag of er sprake is van misbruik van alcohol, heeft Kemperman geantwoord dat dit ten tijde van de verslagdatum nog niet kon worden vastgesteld, aangezien nog niet alle uitslagen van het bloedonderzoek bekend waren. Om die reden heeft Kemperman ook de vraag "Is aannemelijk of aantoonbaar dat betrokkene met misbruik van het middel is gestopt?" niet beantwoord. Bij brief van 2 oktober 1996 heeft Kemperman meegedeeld dat blijkens de nagekomen uitslag van het bloedonderzoek sprake is van een verhoogde Carbohydrate-Deficient-Transferrin-waarde (hierna: CDT-waarde), opgrond waarvan misbruik van alcohol aannemelijk lijkt. Aangezien A zich niet met de uitslag van dit onderzoek kon verenigen, heeft de psychiater L.G. Reidsma op 24 maart 1997 een tweede onderzoek uitgevoerd. Deze heeft in zijn rapport van 25 april 1997 geconcludeerd dat de diagnose "afhankelijk van alcohol "bij A niet kan worden gesteld. Naar zijn mening is de constatering van een verhoogde waarde van de SGPT in het bloed van betrokkene echter sterk indicatief voor voortgezet alcoholgebruik. Reidsma heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het niet aantoonbaar of aannemelijk is dat A met misbruik van het middel is gestopt. 2.6. Appellant heeft aan zijn besluit van 4 juli 1997 tot ongeldig verklaring van het rijbewijs ten grondslag gelegd dat als uitslag van de onderzoeken van Kemperman en Reidsma kan worden vastgesteld dat sprake is van een situatie van misbruik van alcohol als onder punt 8.8. van de bij de Regeling eisen geschiktheid behorende bijlage bedoeld.
2.7. A heeft in zijn bezwaarschrift tegen het besluit tot ongeldigverklaring gesteld dat hij zijn rijbewijs in verband met zijn beroep als vrachtwagenchauffeur niet kan missen en het verlies van zijn rijbewijs daarom grote consequenties zal hebben.
Voorts heeft hij aangevoerd dat uit het psychiatrisch/geneeskundig onderzoek van Kemperman niet is gebleken dat hij afhankelijk is van alcohol. Voor diens diagnose dat sprake is van alcoholmisbruik bestaat naar zijn mening dan ook geen grond. Tevens heeft A in zijn aanvullend bezwaarschrift van 31 juli 1997 aangevoerd dat enkel op basis van een verhoogde CDT of SGPT-waarde niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft hij een verklaring van zijn huisarts, J. de Vries, van 12 augustus 1997 overgelegd, waarin deze meedeelt dat de uitslagen van de bloedonderzoeken naar zijn mening niet wijzen op alcoholgebruik.
De Vries wijst er in het bijzonder op dat de CDT-waarde en de gammaglutamyltranspeptidase (Gamma GT) tijdens de laatste bloedonderzoeken van 20 maart 1997 en 18 juli 1997 niet afwijkend waren. Dat de SGPT-waarde tijdens het laatste bloedonderzoek een minimale verhoging toonde, kan volgens De Vries ook worden veroorzaakt door een buiten de alcohol gelegen oorzaak, zoals contact met toxische stoffen.
2.8. Het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit tot ongeldig verklaring van het rijbewijs is gebaseerd op de vaststelling dat de bevindingen van het eerste bloedonderzoek, waarbij een sterk verhoogde CDT- waarde is aangetroffen, buiten twijfel stellen dat bij A sprake was van alcoholmisbruik. Aangaande de overgelegde verklaring van De Vries heeft appellant overwogen dat uit overleg tussen de arts van de Divisie Vorderingen en de keurend arts, Reidsma, op 12 september 1997, naar voren was gekomen dat het op basis van een vergelijking tussen de verschillende bloedonderzoeken aannemelijk is dat A na het eerste onderzoek, dat op 27 augustus 1996 plaatsvond, met misbruik van het middel is gestopt. Omdat ten tijde van het laatste onderzoek echter nog geen recidiefvrije periode van een jaar was verstreken, was deze positieve ontwikkeling nog van onvoldoendeduur om te spreken van een stabiele remissie en A bij het daaropvolgende besluit van 4 juli 1997 geschikt te verklaren om een motorrijtuig te besturen.
2.9. De president heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat deze naar zijn mening onzorgvuldig is voorbereid. De brief van huisarts De Vries had appellant aanleiding moeten geven om de deskundige Reidsma om een nadere reactie te vragen, nu hij zijn besluit mede heeft doen steunen op de conclusies van deze deskundige omtrent de SGPT-waarde van het bloedmonster van betrokkene, aldus -kort samengevat - de aangevallen uitspraak.
Appellant heeft in hoger beroep terecht aangevoerd dat de president, zulks overwegende, heeft miskend dat de conclusies van Reidsma omtrent de SGPT-waarde uiteindelijk niet aan de beslissing tot ongeldig verklaring van het rijbewijs ten grondslag hebben gelegen. Dat appellant zich, wat betreft zijn beslissing om de ongeldig verklaring van het rijbewijs te handhaven, alleen op de uitkomst van het eerste bloedonderzoek heeft gebaseerd, acht de Afdeling evenmin onzorgvuldig. Voor dit oordeel zou alleen aanleidingbestaan indien Reidsma van mening was geweest dat het eerste bloedonderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd of dat Kemperman op grond van de resultaten van dit onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie had kunnen komen. Van zodanige situatie was echter geen sprake. Weliswaar was bij het eerste bloedonderzoek alleen een verhoogde CDT-waarde geconstateerd, maar over de juistheid van de conclusie - dat wil zeggen: dat deze waarde wijst op misbruik van alcoholgebruik - verschilden de deskundigen niet van mening.
Gelet hierop heeft appellant zich, niettegenstaande de verklaring van huisarts De Vries, op basis van beide onderzoeken op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in punt 8.8.van de bij de Regeling behorende bijlage.
2.10. Nu uit vorenstaande overwegingen volgt dat A niet voldoet aan de voor het besturen van motorrijtuigen gestelde eisen bestaat er, gelet op artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelenrijvaardigheid en geschiktheid, geen ruimte voor een afzonderlijke belangenafweging. De wet- en regelgever heeft reeds een volledige belangenafweging gemaakt: indien niet aan de geschiktheideisen wordt voldaan weegt het algemeen belang van de verkeersveiligheid, gelet op de grote gevaren die alcoholgebruik in het verkeer voor andere weggebruikers oplevert, zwaarder dan het persoonlijk belang bij het behoud van het rijbewijs.
2.11. Appellant heeft dan ook terecht het rijbewijs van A ongeldig verklaard. Nu de president tot een ander oordeel is gekomen en de beslissing op bezwaar heeft vernietigd, is het hoger beroep gegrond en kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
Het door A bij de rechtbank ingestelde beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 oktober 1997,9711381 en 1382 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en
mr. A. Kosto en mr. B. van Wagtendonk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 1999
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,