ECLI:NL:RVS:1999:AA4295

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0611
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E. Korthals Altes
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen in het kader van de Wet wapens en munitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 april 1999. De korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond had op 17 december 1997 het verleende verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen ingetrokken. Dit besluit werd door de Minister van Justitie op 21 oktober 1998 in stand gehouden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellant had eerder, op 23 december 1993, een veroordeling gekregen voor overtredingen van de Wet wapens en munitie (Wwm) in verband met illegaal wapenbezit. Hij had op 23 september 1997 verlof aangevraagd voor een kogelgeweer voor de schietsport, dat op 8 oktober 1997 werd verleend, ondanks zijn eerdere veroordeling. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het verlof niet op de juiste wettelijke basis was gestoeld, maar dat de korpschef in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten, omdat de korpschef niet bevoegd was om het verlof in te trekken. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de korpschef, en veroordeelde de Minister in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Raad van State
HO1.99.0611.
Datum uitspraak: 30 DEC. 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 april 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 1997 heeft de korpschef in de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) het op 8 oktober 1997 aan appellant verleende verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen van de categorie li( ten behoeve van de schietsport, ingetrokken.
Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het besluit van de korpschef in stand gelaten. Het besluit van de Minister is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 april 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van de Minister door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr H.A.M. Lamers, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door R. Kokee, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) worden de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en f, van de Wwm, kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend, of door de Minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, of wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende redenen bestaan.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wwm wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie IIl, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt een verlof verleend indien de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan vormen.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de Minister.
De Circulaire Wapens en Munitie 1997 (Stcrt. 1997, 180; hierna: Cwm) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor de ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. In onderdeel B/4.3 van de Cwm - met de titel "Geen vrees voor misbruik" - is voor de beoordeling van onder meer de vraag of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd, een aantal concrete criteria gegeven. Gesteld is onder meer dat de aanvrager niet binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak mag zijn veroordeeld wegens overtreding van één of meer bepalingen gesteld bij of krachtens de Wwm. Daarbij is vermeld dat er ruimte bestaat om van deze leidraad af te wijken. Een kortere periode kan worden gehanteerd, indien de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Onder meer bij gebleken illegaal wapenbezit is er alle reden zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van de termijn van acht jaren zal in dat geval zwaar moeten worden gemotiveerd.
De Afdeling gaat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde uit van het volgende.
Appellant is op 23 december 1993, bij op die datum onherroepelijk
geworden uitspraak, door de politierechter te Rotterdam veroordeeld voor overtreding van bepalingen van de Wwm in verband met illegaal wapenbezit. Op 23 september 1997 heeft hij verlof gevraagd tot het voorhanden hebben van een kogelgeweer voor de beoefening van de schietsport in verenigingsverband. Op 8 oktober 1997 heeft de korpschef het gevraagde verlof zonder nadere motivering verleend tot 31 januari 1998. Bij het nemen van dit besluit was de behandelend ambtenaar weliswaar op de hoogte van de veroordeling, doch " heeft hij abusievelijk op basis van in dit geval niet toepasselijke andere regelgeving een termijn van vier jaren gehanteerd in plaats van de hierboven genoemde termijn van acht jaren. Na ontdekking van deze vergissing, naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant om verlof voor een wapen van een zwaarder kaliber, heeft de korpschef bij besluit van 17 december 1997 het verleende verlof ingetrokken.
Volgens de Minister, beslissend op het administratief beroep van appellant, is het verlof terecht ingetrokken op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwrn in samenhang met onderdeel B/4.3 van de Cwm. Hij heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen en het intrekkingsbesluit in stand gelaten.
De rechtbank heeft echter het besluit van de Minister wegens strijd met artikel 7, tweede lid, aanhef en, onder b, van de Wwm vernietigd, omdat dat artikel geen basis voor de intrekking kan vormen. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de -literatuur en rechtspraak algemeen is aanvaard het uitgangspunt dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd een begunstigende beschikking in te trekken, indien deze onjuist was en de geadresseerde dit wist of behoorde te weten, en dat appellant had behoren te weten dat het besluit van 8 oktober 1997 onjuist was, omdat verlening van het verlof in strijd is met artikel 8 van de Regeling wapens en munitie (hierna: Rwm) en het in de Cwm neergelegde, gepubliceerde beleid. Verder kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de korpschef niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zij heeft nog overwogen in het midden te laten of de korpschef op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wwm tot intrekking bevoegd was.
2.3 Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
2.4 Met partijen constateert de Afdeling dat de verwijzing van de rechtbank naar artikel 8 van de Rwm niet juist is. Dat artikel heeft betrekking op de hier niet aan de orde zijnde erkenning.
Verder stelt de Afdeling vast dat de gevallen genoemd in artikel 7 van de Wwm zich in dit geval niet voordoen. Zoals ook van de zijde van de Minister is aangegeven, biedt artikel 7, tweede lid, aanhef en onder f, geen grondslag voor intrekking, aangezien dit onderdeel blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan op buitengewone omstandigheden, als bijvoorbeeld onlusten, ziet.
Voorts overweegt de Afdeling dat het door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt niet kan worden aanvaard in een geval als het onderhavige, waarin de wet een uitdrukkelijke intrekkingsbevoegdheid geeft voor specifieke gevallen en die zich niet voordoen. Dit neemt echter niet weg dat de Wwm zich er niet tegen verzet dat een besluit als hier in het geding wordt ingetrokken, indien zwaarwegende belangen, de openbare orde en de veiligheid betreffende, hiertoe nopen. In dit geval is echter niet gebleken van zodanige belangen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Aangezien de korpschef niet tot intrekking had mogen overgaan, had de rechtbank niet alleen het besluit van de Minister tot ongegrondverklaring van het beroep tegen die intrekking doch ook het besluit van de korpschef tot intrekking moeten vernietigen.
2.5 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover bestreden, dient te worden vernietigd. Tevens zal de Afdeling doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
2.6 De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 april 1999, DIVERS 9812301 S2, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de Minister van Justitie van 21 oktober 1998 in stand blijven;
vernietigt het besluit van de korpschef in de politieregio Rotterdam-Rijnmond van 8 oktober 1997, kenmerk int/971008-00289;
veroordeelt de Minister van Justitie in de door appellant in verband
met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.471,90, waarvan een gedeelte groot f 1.420,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der appellant;
Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan
gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr E. Korthals Altes en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
1 w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
F
Uitgesproken in het openbaar op 30 DEC. 1999
128-119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze.