Uitspraak ex art. 8:84 Awb VV afwijzing (verzoeker)
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nr.: AWB 99/10273 GEMWT VV
inzake : A, wonende te B, verzoeker,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 19 december 1995.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft bij besluit van 19 december 1995 verzoeker meegedeeld dat zijn schip "C" niet wordt opgenomen in de zogeheten gedoogronde van 1 januari 1989 voor het Havenatlasgebied te B.
Namens verzoeker is door mr. A, destijds advocaat te D, bij brief van
29 januari 1996 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 april 1996 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 maart 1996, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 1997, verzonden op 13 juni 1997, heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (reg.nr. 96/5174 VEROR).
Namens verzoeker heeft mr. A voornoemd, thans advocaat te B, tegen deze uitspraak op 21 juli 1997 hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 20 augustus 1998 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 24 april 1996 vernietigd (reg.nr. H01.97.0952).
Bij brief van 18 februari 1999 heeft mr. A voornoemd zich namens verzoeker tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Op 24 februari 1999 heeft mr. A voornoemd namens verzoeker beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar van verweerder.
Bij uitspraak van 6 april 1999 heeft de president van de rechtbank bepaald dat verweerder binnen twee weken na verzending van de uitspraak een beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen.
Verweerder heeft bij besluit van 29 april 1999 het bezwaarschrift van 29 januari 1996 gegrond verklaard.
Bij brief van 15 oktober 1999 heeft mr. F. van Seventer, advocaat te Naarden, zich namens verzoeker tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 8 november 1999 ter zitting behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Seventer voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. Geradts, werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam en mr. J.A.C.M. Nielen, werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Voor het Havenatlasgebied heeft de raad der gemeente Amsterdam op 10 januari 1990 de zogenoemde "Havenatlas" vastgesteld. Daarin is beleid neergelegd, dat voorziet in een gedoogronde voor degenen, die op of voor 1 januari 1989 met een woonschip in het plangebied zonder ligplaatsvergunning een ligplaats hebben ingenomen. Deze schepen kunnen alsnog voor een ligplaatsvergunning in aanmerking komen. Op genoemde datum had verzoeker zonder vergunning een ligplaats ingenomen in de Museumhaven, welke onderdeel uitmaakt van het Havenatlasgebied.
Op 11 mei 1995 heeft verzoeker verweerder verzocht om met zijn schip "C" alsnog voor de gedoogronde van 1 januari 1989 in aanmerking te komen en hem dientengevolge een ligplaatsvergunning toe te kennen.
Verweerder heeft dit verzoek op 19 december 1995 afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het schip van verzoeker niet kan worden aangemerkt als een woonschip, nu verzoeker op 1 januari 1989 zijn schip niet feitelijk bewoonde. Dientengevolge komt verzoeker met zijn schip niet voor toekenning van een ligplaatsvergunning op grond van het uitzonderingsbeleid als opgenomen in de Havenatlas in aanmerking.
Zowel het namens verzoeker ingediende bezwaar als beroep zijn ongegrond verklaard.
In haar uitspraak van 20 augustus 1998 heeft de Afdeling geoordeeld dat de beslissing op bezwaar op een ondeugdelijke motivering berust. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat, nu verzoeker zijn schip medio 1988 heeft gekocht om dit permanent te bewonen en bewoning op dat moment ook mogelijk was, het schip in beginsel kan worden aangemerkt als woonschip.
Verweerder heeft bij besluit van 29 april 1999 het bezwaarschrift van verzoeker van
29 januari 1996 alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft besloten conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin - voor zover thans nog van belang - als volgt is overwogen:
"Dit leidt tot de conclusie dat de commissie u adviseert het woonschip "de C" aan te merken als een gedoogd woonschip op grond van de gedoogronde zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 10 januari 1990 in het plan "Havenatlas".
Dit betekent tevens dat aan bezwaarde een ligplaatsvergunning verstrekt zal moeten worden ten behoeve van zijn woonschip de " C"."
Bij brief van 24 juni 1999 heeft verzoeker zich tot verweerder gewend met - kort zakelijk weergegeven - het verzoek uitvoering te geven aan het besluit van 29 april 1999 en een ligplaatsvergunning te verstrekken.
Bij brief van 2 juli 1999 heeft de waarnemend directeur van de Dienst Binnenwaterbeheer namens verweerder - onder meer - het volgende meegedeeld:
"Tevens is vermeld dat aan uw cliënt een ligplaatsvergunning zal worden verstrekt. Dit laatste geldt slechts in het geval uw cliënt zijn huidige ligplaats in de Museumhaven, onderdeel van het Nautisch Kwartier, verlaat. Met ingang van 1 juli 1989 hebben Burgemeester en Wethouders het Nautisch Kwartier in erfpacht uitgegeven aan de Stichting Nautisch Kwartier Amsterdam (inmiddels de Stichting Beheer Oosterdok). Eén van de bepalingen bij de uitgifte in erfpacht is dat het de erfpachtster niet is toegestaan, ligplaatsen ter beschikking te stellen voor vaartuigen met een hotelfunctie dan wel een overwegende woonfunctie.
Op grond hiervan is het niet mogelijk een ligplaatsvergunning te verstrekken voor de huidige locatie. Indien uw cliënt echter de Museumhaven verlaat en een geschikte andere locatie voor zijn woonboot in het Havenatlasgebied heeft gevonden (in overleg met de dienst Binnenwaterbeheer), zal aan hem een ligplaatsvergunning voor die locatie worden verleend.(...) Op dit moment is er vanuit de gemeente geen noodzaak dat uw cliënt uit de Museumhaven vertrekt.(...)
Het maakt echter geen feitelijk verschil of uw cliënt op dit moment een ligplaatsvergunning voor zijn woonboot heeft of de gedoogstatus: hij kan zijn woonboot vervangen of verkopen alsof hij een ligplaatsvergunning heeft.(...) Bij verkoop zal de woonboot in principe de gedoogstatus niet verliezen, mits de eigendomsoverdracht zo spoedig mogelijk aan de dienst Binnenwaterbeheer bekend wordt gemaakt."
In verband met een door het uitblijven van de ligplaatsvergunning problematisch geworden voorgenomen verkoop van de " C" heeft verzoeker bij brieven van 23 september 1999 en 28 september 1999 de Dienst Binnenwaterbeheer nogmaals verzocht om afgifte van een ligplaatsvergunning, onder aansprakelijkheidstelling van de gemeente voor de financiële gevolgen van een mogelijk afketsen van de verkoop.
Bij brief van 30 september 1999 is namens de Dienst Binnenwaterbeheer aan verzoeker herhaald dat in het gebied van de Museumhaven geen ligplaats kan worden verleend. Het komt voor risico van verzoeker dat hij zijn schip heeft verkocht inclusief overdraagbare ligplaatsvergunning. Verzoeker is geen eigenaar van de ligplaats en kan deze dus ook nooit verkopen. Een ligplaatsvergunning is persoons-, vaartuig- en ligplaatsgebonden. Meegedeeld is voorts dat geen enkele aansprakelijkheid voor schade wordt erkend.
Verzoeker stelt dat aan hem - conform het besluit van verweerder van 29 april 1999 - een ligplaatsvergunning dient te worden afgegeven. Ook de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 20 augustus 1998 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat indien het schip van verzoeker wordt opgenomen in de gedoogronde van 1 januari 1989, verzoeker in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Derhalve bestaat geen rechtvaardiging voor de weigering van verweerder de ligplaatsvergunning te verstrekken. Verzoeker heeft belang bij een spoedige afgifte van de vergunning, aangezien hij zijn schip met overdraagbare ligplaatsvergunning heeft verkocht en er nu - wegens het ontbreken van die vergunning - een civielrechtelijk conflict is ontstaan tussen hem en de kopers. Verzocht wordt te bepalen dat verweerder binnen 48 uur na de uitspraak aan verzoeker een ligplaatsvergunning verstrekt.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er formeel geen bestreden besluit voorligt. Immers, door verzoeker is op aanraden van verweerder geen aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning. Tegen een eventuele fictieve weigering van verweerder om een ligplaatsvergunning te verstrekken is door verzoeker geen bezwaar gemaakt, zoals ingevolge artikel 8:81 Awb is vereist, voordat de mogelijkheid bestaat een verzoek om een voorlopige voorziening te doen. Voorts stelt verweerder dat aan verzoeker voor de huidige locatie van zijn schip in de Museumhaven geen ligplaatsvergunning kan worden verleend. Onderhavige locatie is door verweerder in erfpacht uitgegeven aan de Stichting Beheer Oosterdok, waarbij - onder meer - is overeengekomen dat het de erfpachtster niet is toegestaan in het gebied ligplaatsen ter beschikking te stellen aan schepen met een overwegende woonfunctie. Afgifte aan verzoeker van een ligplaatsvergunning zou derhalve strijd opleveren met het erfpachtcontract, waarvoor verweerder zou worden aangesproken. Slechts in zeer bijzondere gevallen zal op dit contract ter uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid inbreuk kunnen worden gemaakt. Dat doet zich in het onderhavige geval niet voor nu verzoeker nu het schip op de onderhavige locatie wordt gedoogd. Dat zou ook het geval zijn voor een eventuele koper van de " C". Zodra verzoeker met zijn schip de Museumhaven verlaat en een andere locatie binnen het Havenatlasgebied vindt, zal aan hem een ligplaatsvergunning worden verstrekt. Ook dat geldt voor een eventuele koper.
De president stelt voorop dat het standpunt van verweerder dat geen connexiteit bestaat met een in dit geschil aanhangige bodemprocedure, niet kan worden gedeeld. Aangenomen moet worden dat nog steeds een bezwaarschriftprocedure aanhangig is naar aanleiding van het bezwaarschrift van verzoeker van 29 januari 1996 tegen het besluit van verweerder van 19 december 1995. Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar van 29 april 1999 bepaald dat het woonschip van verzoeker op de locatie in de Museumhaven als een gedoogd woonschip op grond van de gedoogronde van 1 januari 1989 moet worden aangemerkt en dat dientengevolge aan verzoeker een ligplaatsvergunning moet worden verstrekt. Verweerder heeft echter aan dit laatste nog geen uitvoering dan wel invulling gegeven. Derhalve moet voorshands worden geoordeeld dat de in het kader van het gemaakte bezwaar vereiste heroverweging nog niet is afgerond en pas kan worden geacht volledig te zijn indien door verweerder gevolg zal zijn gegeven aan zijn - met de aanmerking van de " C" als gedoogd woonschip sterk verweven - oordeel dat een ligplaatsvergunning moet worden verstrekt.
Gelet op het voorgaande treft de stelling van verweerder dat het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk is omdat geen besluit op een aanvraag ligplaatsvergunning voorligt nu door verzoeker een dergelijke aanvraag niet is ingediend, evenmin doel. Verweerder heeft immers in zijn besluit van 29 april 1999 al bepaald dat aan verzoeker voor de onderhavige ligplaats een vergunning moet worden afgegeven. Het ontbreken van een daartoe strekkende aanvraag kan dan ook - naar het oordeel van de president - niet meer aan verzoeker worden tegengeworpen.
Verzoeker is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
Ingevolge artikel 1 van de ten tijde van de aanvraag vigerende Verordening op Woonschepen was het verboden binnen de gemeente ligplaats in te nemen op andere plaatsen dan die welke daarvoor door Burgemeester en Wethouders bij openbare kennisgeving zijn aangewezen.
Op 29 juni 1995 is door de raad van de gemeente Amsterdam de Verordening op de haven en het binnenwater vastgesteld, welke op 15 juli 1995 inwerking is getreden.
Per laatstgenoemde datum is de Verordening op Woonschepen ingetrokken.
Ingevolge artikel 2.2., eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater is het verboden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Voor het Havenatlasgebied heeft de raad der gemeente Amsterdam op 10 januari 1990 de zogenoemde "Havenatlas" vastgesteld. Daarin is beleid neergelegd, dat voorziet in een gedoogronde voor degenen, die op of voor 1 januari 1989 met een woonschip in het plangebied zonder ligplaatsvergunning een ligplaats hebben ingenomen. Deze schepen kunnen alsnog voor een ligplaatsvergunning in aanmerking komen. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk te achten.
Niet in geschil is dat verzoeker met zijn woonschip " C" in elk geval sinds 1 januari 1989 ligplaats heeft in de Museumhaven. Tevens is niet langer in geschil dat het woonschip van verzoeker op grond hiervan als een gedoogd woonschip op grond van de hiervoor bedoelde gedoogronde moet worden aangemerkt.
Als uitgangspunt dient naar het oordeel van de president voorts het feit dat verweerder bij het besluit van 29 april 1999 heeft besloten aan verzoeker een ligplaatsvergunning te verstrekken voor de huidige locatie van de " C" in de Museumhaven. Dat zulks het gevolg is van het aanmerken door verweerder van de " C" als gedoogd woonschip als bovenbedoeld, blijkt met zoveel woorden in de eerste plaats uit de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 1998, waarin - onder meer - als volgt is overwogen:
Niet in geschil is dat, indien het schip van appellant wordt opgenomen in de zogeheten gedoogronde van 1 januari 1989 voor het Havenatlasgebied, appellant in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning als bedoeld in - tot 15 juli 1995 - artikel 1 van de Verordening op woonschepen en artikel 97, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening en per 15 juli 1995 als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de weigering van burgemeester en wethouders het schip in de gedoogronde op te nemen, mede inhoudt de weigering hem een ligplaatsvergunning te verlenen.
In het naar aanleiding van deze uitspraak door de bezwaarschriftencommissie aan verweerder in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitgebrachte advies, wordt vervolgens door de bezwaarschriftencommissie als volgt overwogen:
Dit leidt tot de conclusie dat de commissie u adviseert het woonschip "de C" aan te merken als een gedoogd woonschip op grond van de gedoogronde zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 10 januari 1990 in het plan "Havenatlas".
Dit betekent tevens dat aan bezwaarde een ligplaatsvergunning verstrekt zal moeten worden ten behoeve van zijn woonschip de " C".
Verweerder heeft in zijn besluit van 29 april 1999 dit advies overgenomen en aan zijn besluit in zijn geheel ten grondslag gelegd.
Gelet hierop kan niet anders worden geoordeeld dan dat verweerder op 29 april 1999 heeft bepaald dat aan verzoeker voor de onderhavige ligplaats in de Museumhaven - een andere ligplaats is immers sinds 1 januari 1989 niet aan de orde geweest - een vergunning zal worden verstrekt.
In geschil is thans de vraag of verweerder - gegeven voornoemd besluit - terecht afziet van afgifte aan verzoeker van de litigieuze ligplaatsvergunning voor de onderhavige locatie.
Verweerder stelt zich te dien aanzien op het standpunt dat de met de Stichting Beheer Oosterdok gesloten erfpachtovereenkomst aan verlening van een ligplaatsvergunning aan verzoeker voor de huidige locatie in de Museumhaven in de weg staat.
De president is van oordeel dat - gelet op het bovenstaande - een mogelijke civielrechtelijke belemmering voor verweerder, gelegen in de inhoud van de erfpachtovereenkomst tussen verweerder en een derde, in het onderhavige geval geen grond biedt om van de afgifte van de ligplaatsvergunning af te zien. Wat er ook zij van de juistheid van verweerders stelling, dat de in de erfpachtovereenkomst neergelegde bepaling, dat het de erfpachtster niet is toegestaan ligplaatsen ter beschikking te stellen aan schepen met een overwegende woonfunctie, aan verweerders publiekrechtelijke bevoegdheid terzake in de weg staat, verweerder kan zich hierop jegens verzoeker niet met vrucht beroepen reeds op grond van het volgende. Aangezien verweerder, zoals hierboven is overwogen, reeds tot verlening van de vergunning heeft besloten - waarbij thans alleen nog de invulling van de daarin opgenomen modaliteiten rest -, moet worden geconcludeerd dat verweerder, nu hij niet eerder dan op 2 juli 1999 de vermeende onmogelijkheid van het verstrekken van vergunning voor de onderhavige locatie heeft opgeworpen, terwijl hij in ieder geval vanaf 19 december 1995 wist dat het verzoeker om een ligplaatsvergunning voor de onderhavige locatie ging, om die reden het erfpachtcontract, dat dateert van juli 1989, thans niet meer aan verzoeker kan tegenwerpen. Door niet in de procedure volgend op de weigering van 19 december 1999 de consequenties van de erfpachtovereenkomst in geding te brengen, heeft verweerder, het recht om dit thans te doen, verwerkt.
Een en ander leidt tot het voorlopig oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van de afgifte aan verzoeker van de onderhavige ligplaatsvergunning.
Gelet op het voorgaande dient verweerder de ligplaatsvergunning alsnog aan verzoeker te verstrekken. De gevraagde voorziening zal dan ook in die zin worden toegewezen. De president is zich er van bewust dat een voorlopige voorziening, bestaande uit de opdracht een vergunning te verstrekken op gespannen voet kan staan met verweerders discretionaire bevoegdheid terzake en het feit dat een dergelijke voorziening het karakter van voorlopigheid ontbeert. Gelet op het vorenstaande is de president evenwel van oordeel dat de onderhavige voorziening niet in strijd is met deze uitgangspunten.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker welke worden begroot op f 1.420,-. Tevens zal verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald, binnen veertien dagen na verzending van deze uitspraak aan verzoeker een ligplaatsvergunning afgeeft voor zijn schip de " C" op de locatie […]haven […]kade t/o 189 te B;
- veroordeelt verweerder (de gemeente Amsterdam) in de proceskosten van verzoeker, welke worden begroot op f 1.420,- (zegge: eenduizend vierhonderd en twintig gulden);
- bepaalt dat verweerder (de gemeente Amsterdam) aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 225,- (zegge: twee honderd vijfentwintig gulden) vergoedt.
Gewezen door mr. H. Troostwijk, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier
en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. H. Troostwijk, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: