ECLI:NL:RVS:1999:AA4199

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
HO1.98.1533
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • J.J.H. Suyver
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van milieu-informatie door burgemeester en wethouders van Weert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Vereniging voor Cultuur- en Milieubehoud "De Kring" tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Weert om informatie te verstrekken over ontgrondingswerkzaamheden door Centrale Zandwinning Weert B.V. (CZW). De weigering was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), specifiek artikel 10, eerste lid, onder c, dat de openbaarmaking van vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens uitsluit. De rechtbank te Roermond had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 april 1999, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar milieujurist en bestuursleden, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. CZW nam ook deel aan de zitting. De Raad van State overweegt dat de gevraagde informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die vertrouwelijk zijn en dat de weigering om deze informatie openbaar te maken terecht is. De appellante betoogde dat de weigering in strijd is met de Europese Richtlijn inzake milieu-informatie, maar de Raad van State concludeert dat zelfs indien de Richtlijn van toepassing zou zijn, de weigering gerechtvaardigd blijft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
HO1.98.1533.
Datum uitspraak: 15 juli 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Vereniging voor Cultuur- en Milieubehoud "De Kring" te Weert appellante
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 juli 1998 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 1997 hebben burgemeester en wethouders van Weert, naar aanleiding van een bij brief van 18 februari 1997 gedaan verzoek, geweigerd appellante met betrekking tot ontgrondingswerkzaamheden in de gemeente Weert door Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) informatie te verschaffen die is neergelegd in vier rapporten.
Bij besluit van 8 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 1998, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 1998. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 11 december 1998 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 14 december 1998 heeft CZW, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr H.J.L. Kerkhoffs, milieujurist bij het Bureau voor Rechtshulp en advocaat te Venlo, E. Haanen en G. Verhagen, bestuursleden van appellante, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door D.L.H. Wang, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is namens CZW het woord gevoerd door haar directeur P. Smolenaars.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft verzocht om kennis te mogen nemen van vier rapporten, inhoudende een geactualiseerde exploitatie-opzet van CZW, een berekening van de contante waarde/cash flow door Moret, Ernst & Young, een quick-scan door Witteveen en Bos en een rapportage van Moret, Ernst & Young. Deze rapporten zijn opgesteld in het kader van onderhandelingen tussen de gemeente Weert en CZW met betrekking tot ontgrondingswerkzaamheden in het kader van het Natuur- en Recreatieplan De IJzeren Man.
Op het verzoek om informatie is de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) van toepassing.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van, voorzover thans van belang, het bepaalde in artikel 10.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben hun weigering de gevraagde informatie te verstrekken, zoals gehandhaafd bij hun besluit van 8 juli 1997, gebaseerd op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, voornoemd. Naar hun mening bevat de geactualiseerde exploitatie-opzet financiële bedrijfsgegevens en fabricagegegevens, die vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld. Van deze gegevens wordt ook in de overige rapporten gebruik gemaakt, zodat hierin evenmin inzage kan worden verstrekt, aldus burgemeester en wethouders.
Appellante heeft betwist dat het om dergelijke gegevens gaat.
2.3. De Afdeling overweegt hierover, dat volgens vaste jurisprudentie genoemd artikelonderdeel naar zijn aard restrictief dient te worden uitgelegd. Het betreft immers een uitzondering op het in de WOB neergelegde uitgangspunt van openbaarmaking. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voorzover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 januari 1996 in zaak no. R03.92.3051, die ter voorlichting van partijen is aangehecht, kunnen ook gedetailleerde, goeddeels op toekomstige exploitatie toegesneden studies betreffende de commerciële haalbaarheid van op te richten bedrijven gegevens bevatten als hier bedoeld.
2.3.1. Mede gelet op de desbetreffende stukken, waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft kunnen kennisnemen, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat het in het onderhavige geval gaat om bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, onder c, van de WOB. De rapporten hebben betrekking op de financiële haalbaarheid (exploitatieraming) van het project grondstofwinning en natuurontwikkeling Centrale Zandwinning Weert en de te hanteren werkmethodes, waarbij de prijsstelling en de grondverwerving aan de orde komen. Deze gegevens hebben in bedrijfseconomisch opzicht, uit concurrentie-oogpunt bezien, voor CZW een vertrouwelijk karakter. Dat bij de berekeningen ook gebruik is gemaakt van algemeen bekende gegevens en uitgangspunten, zoals appellante stelt, doet aan deze conclusie niet af. De desbetreffende gegevens zijn daarnaast door CZW vertrouwelijk aan het gemeentebestuur medegedeeld in het kader van onderhandelingen. Gelet op de inhoudelijke samenhang hebben burgemeester en wethouders zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is bepaalde passages uit de rapporten te schrappen en de overige informatie wel te verschaffen.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat naar nationaalrechtelijke regelgeving, ingevolge de WOB, openbaarmaking van de gevraagde informatie terecht is geweigerd.
2.5. Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om de gewenste informatie openbaar te maken in strijd is met de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie, nummer 90/313/EEG (PbEG L 158 van 23 juni 1990, blz. 56; hierna ook: de Richtlijn.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn heeft zij tot doel de vrije toegang tot milieu-informatie waarover de overheidsinstanties beschikken en de verspreiding van dergelijke informatie te waarborgen, en vast te stellen volgens welke grondregels en voorwaarden dergelijke informatie ter beschikking moet worden gesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn wordt daarin verstaan onder "milieu-informatie": alle beschikbare informatie in geschreven, visuele, auditieve of geautomatiseerde vorm betreffende de toestand van water, lucht, bodem, fauna, flora, akkers en natuurgebieden, betreffende activiteiten (met inbegrip van activiteiten die hinder veroorzaken, zoals lawaai) en maatregelen die hierop een ongunstig effect hebben of waarschijnlijk zullen hebben, en betreffende beschermende activiteiten en maatregelen ter zake, met inbegrip van bestuursrechtelijke maatregelen en milieubeheersprograrnma's.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn waarborgen de LidStaten, behoudens het bepaalde in dit artikel, dat overheidsinstanties gehouden zijn op verzoek milieu-informatie beschikbaar te stellen aan iedere natuurlijke of rechtspersoon, zonder dat deze een belang behoeft aan te tonen. De Lid-Staten werken de praktische regelingen uit op grond waarvan dergelijke informatie daadwerkelijk beschikbaar wordt gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder vierde gedachtestreepje, kunnen de Lid-Staten bepalen dat een verzoek om dergelijke informatie kan worden geweigerd indien het afbreuk doet aan vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens, met inbegrip van intellectuele eigendom.
2.6. Appellante heeft betoogd dat artikel 10, eerste lid, onder c, van de WOB zich niet verdraagt met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder vierde gedachtestreepje, van de Richtlijn en daarom niet aan de weigering ten grondslag mocht worden gelegd. Volgens haar verdraagt de absolute, imperatieve weigeringsgrond van de WOB zich niet met de facultatief geformuleerde weigeringsgrond van de Richtlijn. Het bevoegd gezag dient ingevolge de Richtlijn te beschikken over beleidsen beoordelingsruimte. De Richtlijn schrijft volgens appellante een belangenafweging voor, die in het nationale recht nu juist is uitgesloten. Daarnaast, zo betoogt zij, moet het gaan om gegevens die objectief bezien vertrouwelijk zijn, dat wil zeggen een vertrouwelijk karakter hebben. De enkele vertrouwelijke mededeling, waar volgens haar de weigeringsgrond van de WOB van uitgaat, is niet voldoende, aldus appellante.
2.7. De Afdeling overweegt hierover dat, indien al zou worden aangenomen dat het hier gaat om milieu-informatie, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Richtlijn en dat artikel 10, eerste lid, onder c, van de WOB geen ruimte laat voor toepassing in overeenstemming met de Richtlijn, dit niettemin niet tot het door appellante gewenste resultaat zou leiden. Ook indien de Richtlijn rechtstreeks op het door haar gedane verzoek zou zijn toegepast, had openbaarmaking van de verzochte informatie kunnen worden geweigerd, omdat dat afbreuk zou doen aan vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, kunnen de gevraagde gegevens als zodanig worden aangemerkt. Hoewel, zoals uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juni 1998, Mecklenburg, C-321/96, gepubliceerd in M&R 1998/9, nr. 79, valt af te leiden, vrije toegang tot milieuinformatie uitgangspunt van de Richtlijn is, kan de rechter, indien zich, zoals in dit geval, een in de Richtlijn voorziene weigeringsgrond voordoetfl de belangenafweging die aan de weigering van de openbaarmaking van de informatie ten grondslag ligt slechts marginaal toetsen. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt zouden hebben kunnen stellen, zoals zij naar moet worden aangenomen in dat geval zouden hebben gedaan, dat aan het belang van de vertrouwelijkheid van de verzochte gegevens meer gewicht moet worden toegekend dan aan dat van de vrije toegang ertoe.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Met verbetering van de gronden dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.J.R. Bakker, Voorzitter, mr J.J.H. Suyver en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 1999
18.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,