ECLI:NL:RVS:1999:AA4053

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0401
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlening van het Nederlanderschap en openstaande strafzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 februari 1999. De Staatssecretaris van Justitie had op 4 september 1997 een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap aangehouden. Dit besluit werd op 17 maart 1998 door de Staatssecretaris ongegrond verklaard. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellante stelde dat de rechtbank had miskend dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid, omdat de strafzaak tegen haar slechts openstond vanwege het niet plaatsvinden van de betekening van het vonnis. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen aanleiding was om van het beleid af te wijken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en er werden geen proceskosten in hoger beroep toegewezen.

Uitspraak

Raad
vanState
H01.99.0401.
Datum uitspraak:28 september1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 februari 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1 Procesverloop
Bij besluit van 4 september 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap aangehouden.
Bij besluit van 17 maart 1998 heeft de Staatssecretaris het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 mei 1999 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 1999, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr H. Brouwer, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de "Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap" van 3 augustus 1994 pleegt de Staatssecretaris bij de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet ook openstaande strafzaken te betrekken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van appellante een strafzaak openstond ter zake van verdenking van valsheid in geschrifte en dat het aanhouden van een beslissing op het verzoek, gelet op de aard en ernst van het aan appellante telastegelegde strafbare feit, past in het door de Staatssecretaris aldus gevoerde beleid. Appellante heeft nog betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, nu de strafzaak slechts openstaat, omdat de betekening van het desbetreffende vonnis niet heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft zij niet in hoger beroep kunnen gaan. Daargelaten of dat een bijzondere omstandigheid is, kan - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - niet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarin geen aanleiding bestond om van het beleid af te wijken, reeds omdat niet is gebleken dat appellante er alles aan heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de betekening van het vonnis alsnog zou kunnen geschieden. Dat appellante al geruime tijd in Nederland verblijft en haar echtgenoot, naar appellante stelt, inmiddels is genaturaliseerd, kan niet als bijzondere omstandigheid gelden.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 1999
242.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,