H01.98.1849.
Datum uitspraak: 6 september 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 september 1998 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 24 april 1996 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) geweigerd om aan appellant de bevoegdheid te verlenen de geneeskunst in Nederland uit te oefenen als bedoeld in de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst (hierna: de Wug).
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 december 1996 heeft de Minister het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 1999 heeft de Minister een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 1999, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.C. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C. Altink-de Beer, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De afwijzing van het verzoek van appellant om verlening van de bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst in Nederland steunt op het advies van de Commissie buitenlandse geneeskundigen, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wug. Deze commissie is tot de conclusie gekomen dat het niveau van appellant niet nagenoeg gelijkwaardig is aan dat van een in Nederland opgeleide arts.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de Minister in het geval van appellant terecht het beleid, zoals dat gold tot 15 oktober 1993 heeft toegepast, aangezien appellant immers reeds in januari 1993 tijdelijk was toegelaten tot de uitoefening van de geneeskunst onder supervisie. Het beleid hield in dat een houder van een buitenlands diploma eerst tijdelijk werd toegelaten tot de uitoefening van de geneeskunst onder supervisie en dat daarna werd getoetst of zijn diploma en werkervaring (nagenoeg) gelijkwaardig waren aan die van een in Nederland opgeleide arts.
2.2.1.De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat het advies van de commissie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het advies betreft een oordeel van deskundigen, waarvan niet is gebleken dat het zodanige inhoudelijke gebreken vertoont dat de Minister het in redelijkheid niet kon overnemen. Het is waar dat de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs het opleidingsniveau van appellant hoger heeft ingeschat en op 4 januari 1995 heeft geadviseerd appellant nogmaals een vaardighedentoets te laten afleggen. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat die organisatie de opleiding te hoog heeft aangeslagen. Aldus heeft de Minister ook in redelijkheid kunnen overwegen dat de eisen voor het verkrijgen van de bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst in Egypte niet of niet nagenoeg gelijkwaardig zijn aan die welke in Nederland ter zake worden gesteld. De rechtbank is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het uitoefenen van de in artikel 2 van de Wug neergelegde bevoegdheid en dat de Minister terecht de verlening daarvan heeft geweigerd. De Minister heeft geen ruimte voor een belangenafweging. Om die reden heeft de Minister voorts terecht geen gevolg gegeven aan het advies van de VWSbezwaarschriftencommissie, waarin op grond van een belangenafweging werd voorgesteld appellant in de gelegenheid te stellen zich andermaal aan een zogenoemde vaardighedentoets te onderwerpen.
2.2.2.De Afdeling deelt ten slotte het oordeel van de rechtbank dat de mededeling zijdens de Minister dat appellant maximaal nog twee jaar onder supervisie werkzaam moet zijn alvorens bij een positieve beoordeling de algehele bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst wordt verleend, als een mededeling van informatieve aard moet worden opgevat over de wijze waarop appellant kan voldoen aan de in artikel 2 van de Wug gestelde voorwaarden ten aanzien van de gelijkwaardigheid van de opleiding. Deze mededeling behelst derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestig de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. M.R. Wijnholt en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Soons, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Soons Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 1999-09-08128-
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,