ECLI:NL:RVS:1999:AA3632

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E03.98.1417
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.W.M. Vos-van Gortel
  • W. Konijnenbelt
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit Gedeputeerde Staten van Drenthe inzake bodemverontreiniging Gasfabriek Coevorden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 mei 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A te B en de Gedeputeerde Staten van Drenthe. Het geschil betreft de herroeping van een besluit van 17 maart 1998, waarin werd vastgesteld dat er ernstige bodemverontreiniging op de locatie Gasfabriek Coevorden aanwezig was en dat sanering urgent was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de Gedeputeerde Staten op 2 oktober 1998 het bezwaar gegrond verklaarden en het eerdere besluit herhiepen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling heeft op 29 januari 1999 de zaak behandeld. Appellant betoogde dat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat het besluit niet zou worden herroepen en dat de herroeping niet voldoende gemotiveerd was. De Gedeputeerde Staten stelden dat nader onderzoek nodig was en dat de eerdere rapporten onvoldoende specifiek waren om de urgentie van de sanering te onderbouwen. De Afdeling oordeelde dat de Gedeputeerde Staten in strijd met de Algemene wet bestuursrecht hadden gehandeld door het bestreden besluit te herroepen zonder een nieuw besluit te nemen. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Gedeputeerde Staten en veroordeelde hen in de proceskosten van appellant. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Raad van State
E03.98.1417.
Datum uitspraak: 7 mei 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
gedeputeerde staten van Drenthe, verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 1998, kenmerk Bo/A16/9711084, hebben verweerders bepaald dat zich op de locatie Gasfabriek Coevorden, ernstige bodemverontreiniging voordoet, sanering urgent is en dat daarmee binnen vier jaar na de datum van het besluit dient te zijn aangevangen. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft B.V. Gasfabriek Coevorden bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 oktober 1998, kenmerk 3616.219805085, verzonden op 2 oktober 1998, hebben verweerders het bezwaarschrift gegrond verklaard en het besluit van 17 maart 1998 herroepen. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op-12 oktober 1998, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 1998. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 december 1998 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 1999, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. ing. G.J. Kremers en ir .J.G.M. Koolenbrander, en verweerders, vertegenwoordigd door E. Meijerink en F. Velthuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.Overwegingen
2.1.1. Appellant stelt dat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het besluit van verweerders van 17 maart 1998 niet zou worden herroepen, zoals bij het bestreden besluit van 2 oktober 1998is geschied. Voorts betoogt appellant dat de herroeping niet rust opeen draagkrachtige motivering, nu verweerders slechts hebben gesteld dat zij een aanvullend onderzoek nodig achten en zij zich aldus onvoldoende rekenschap hebben gegeven van zijn belangen. Volgens appellant kan de beoordeling van de urgentie wel degelijk geschieden aan de hand van de vier rapporten van Heidemij Adviesbureau van december 1990 en van juli 1994, die aan het primaire besluit ten grondslag zijn gelegd. De vaststelling van de actuele humaantoxicologische risico's door middel van berekeningen aan de hand van modellen geeft volgens hem voldoende inzicht in de urgentie van dedeze risico's. Hij voert in dit kader nog aan dat het pand aan de S-straat 15 een houten vloer heeft, waardoor het risico vanuit dampen van vluchtige stoffen in de woonruimte aanwezig is. 2.1.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming moeten gedeputeerde staten in een beschikking, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet, tevens vaststellen of de sanering daarvan urgent is. Daarbij moeten zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het tweede lid van artikel 37 van de Wet bodembescherming moeten gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat sprake is van urgentie als bedoeld in het eerste lid, bepalen dat met de sanering dient te worden begonnen:
a. zo spoedig mogelijk na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk vier jaar nadien of
b. voor een door hen vast te stellen tijdstip dat in ieder geval vier jaar ligt na die beschikking.
2.1.3. De artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming moeten aldus worden verstaan, dat bij de toepassing daarvan eerst moet worden vastgesteld of zich ernstige bodemverontreiniging voordoet, vervolgens of de sanering daarvan urgent is en ten slotte of sanering zo urgent is, dat daarmee binnen een termijn van vier jaar moet worden begonnen.
2.1.4. Niet in geschil is dat de voormelde percelen van de locatie Gasfabriek Coevorden ernstig verontreinigd zijn. De vraag of de verontreinigde bodem urgent moet worden gesaneerd, hebben verweerders in het besluit van 17 maart 1998 bevestigend beantwoord. Daarbij hebben zij voorts bepaald dat met de sanering binnen vier jaar dient te zijn begonnen. Daartoe hebben zij onder meer overwogen dat mogelijke risico's voor de volksgezondheid en een onaanvaardbaar risico voor verspreiding van verontreiniging in het grondwater aanwezig zijn, waarbij de toename van de hoeveelheid verontreinigd grondwater meer dan 100 m3 per jaar bedraagt. Aan het bestreden besluit tot herroeping van hun besluit van 17 maart 1998 hebben zij ten grondslag gelegd dat de voormelde rapporten bij nader inzien een onvoldoende specifieke beschrijving bevatten van de feitelijke risico's om het oordeel dat de saneringurgent is wegens humaantoxicologische risico's en dat deze binnen een periode van vier jaar begonnen moet zijn, te kunnen dragen. Ter zitting hebben zij nog gemeld dat het bij deze rapporten gaat om modelmatige berekeningen van zowel de humaantoxicologische risico's als de verspreidingsrisico's, en dat zij daarvoor een dergelijke modelmatige berekening niet toereikend achten. Verweerders stellen dat aan appellant slechts informatie is verstrekt en bestrijden dat van hun zijde enige toezegging is gedaan.
2.1.5. In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslagd aarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voorzover de heroverweging daartoe aanleidinggeeft, en neemt het voorzover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit.
2.1.6. Verweerders hebben in hun beslissing op bezwaar volstaan meteen herroeping van het primaire besluit en een nieuw te nemen besluit afhankelijk gesteld van nader onderzoek. Een dergelijke wijze van beslissen op een bezwaarschrift is in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals de Afdeling eerder overwoog in haaruitspraak van 4 december 1997, nrs. E04.97.0101 e.v., waarvan een afschrift is aangehecht.
2.2. Gelet op het bovenstaande, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.2.1. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.2.2. De Afdeling acht geen grond aanwezig voor het toekennen van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, als door appellant verzocht. Dat verzoek wordt afgewezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 17 maart 1998, Bo/A16/9711084;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt Gedeputeerde Staten van Drenthe in de doorappellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2164,40, waarvan f 1420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Drenthe te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Drenthe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (f 210,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. M.W.M. Vos-van Gortel, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R.W.L. Loeb, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Vos-van Gortel w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 1999
195-301.
Verzonden: Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,