Overwegingen
Op 28 maart 1995 heeft appellant tijdens een in het kader van een steekproef geeiste herkeuring van het voertuig met het kenteken [kenteken] geconstateerd dat door [vergunninghouder] artikel 32, derde lid, van de Erkenningsregeling APK is overtreden. Tijdens een gehoor op 29 maart 1995 heeft [vergunninghouder] erkend dat de tot het verrichten van keuringen bevoegde persoon niet bij de steekproefherkeuring aanwezig was - hetgeen artikel 32, voornoemd, vereist - en aangegeven welke omstandigheden aan dit verzuim ten grondslag lagen. Appellant heeft daarop bij besluit van 3 april 1995 de erkenning van [vergunninghouder] voor het uitvoeren van zogenoemde APK-keuringen voor voertuigen tot 3500 kg ingetrokken.
De bevoegdheid hiertoe ontleent appellant aan de Wegenverkeerswet 1994.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wet van 21 april 1994, Stb. 475, houdende vervanging van de Wegenverkeerswet, hierna te noemen: Wegenverkeerswet 1994, zoals nadien gewijzigd, kan de Minister van Verkeer en Waterstaat een erkenning intrekken of wijzigen dan wel de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
In de Regeling van 12 december 1994, Stcrt. 242, nr. RV 188314, houdende vaststelling regels erkenning voor het uitvoeren van de periodieke keuring van motorrijtuigen en aanhangwagens, hierna te noemen: Erkenningsregeling APK, zijn regels neergelegd omtrent de erkenningseisen en -voorschriften.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Erkenningsregeling APK moet aan een steekproef alle medewerking worden verleend. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan:
a. dat de ingevolge artikel 28, tweede lid, tot het verrichten van keuringen bevoegde persoon die het keuringsbewijs heeft ondertekend, aanwezig is.
b. (...)
c. (...)
Ingevolge artikel 40 van de Erkenningsregeling APK, voor zover hier van belang, wordt in geval van niet-naleving door de erkenninghouder van de in artikel 32, tweede en derde lid, opgenomen voorschriften, terstond intrekking van de erkenning overwogen.
Voorts is van belang dat appellant met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties een beleid voert dat is neergelegd in zogeheten toezichtbeleidsbrieven. De laatste van deze brieven dateert van 18 maart 1992 en is aan iedere erkenninghouder verstrekt.
Volgens paragraaf 2 van de bijlage bij deze toezichtbeleidsbrief moet, indien voorschriften niet in acht worden genomen, terstond intrekking van de erkenning in overweging moet worden genomen.
In paragraaf 6 van deze bijlage is vervolgens bepaald dat in voorkomende gevallen de volgende sancties kunnen worden getroffen:
- een waarschuwing;
- een voorwaardelijke intrekking;
- een tijdelijke intrekking;
- een definitieve intrekking.
In de aangevallen uitspraak heeft de president overwogen dat hier geen sprake is van een tijdelijke intrekking doch van een volledige, waaraan op initiatief van de (gewezen) erkenninghouder weer een einde gemaakt kan worden. Voorts is de president van oordeel dat uit het bestreden besluit niet, althans onvoldoende, blijkt dat appellant de belangen op een wijze als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewogen.
De president komt vervolgens tot de conclusie dat in dit geval de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 3 november 1994 maakt dit naar zijn oordeel niet anders. In casu staat de kwaliteit van de keuring niet ter discussie, doch de onopzettelijke schending van een formeel vereiste.