ECLI:NL:RVS:1995:AD3487

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02.93.6805
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J.M. M.-T.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanhouding verzoek naturalisatie wegens openstaande strafzaak

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellante van [land] nationaliteit tegen de aanhouding van haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie. Het verzoek werd op 5 november 1993 aangehouden omdat er een openstaande strafzaak tegen de appellante liep, waarbij zij werd verdacht van overtreding van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanhouding en stelde dat er geen sprake was van gedrag dat haar een gevaar voor de openbare orde maakte. Ze betoogde dat de openstaande strafzaak niet automatisch leidde tot een veroordeling en dat het besluit in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De Raad van State heeft de zaak op 6 november 1995 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de aanhouding van het verzoek om naturalisatie gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de verdenking en het feit dat de Rijkswet op het Nederlanderschap toestaat dat een verzoek kan worden aangehouden zolang er ernstige vermoedens bestaan. De Afdeling concludeerde dat de Staatssecretaris niet in strijd met de wet had gehandeld door het verzoek aan te houden zonder de appellante te horen, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. De Afdeling verwierp het beroep van de appellante en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
No. R02.93.6805.
Datum uitspraak: 6 november 1995.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geschil tussen:
[appellante], van [land] nationaliteit (appellante)
en
de Staatssecretaris van Justitie (verweerder).
Bij besluit van 5 november 1993 heeft verweerder het verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap aangehouden.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 1 december 1993 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 15 december 1993 heeft verweerder de bezwaren van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 20 december 1993, ingekomen bij de Raad van State op 21 december 1993, beroep ingesteld. Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.
Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 5 september 1994 een verweerschrift ingediend.
Het geschil is op 13 oktober 1995 behandeld in een openbare vergadering van een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin verweerder, vertegenwoordigd door mr A.J.M. M.-T., ambtenaar ten departemente, zijn standpunt heeft toegelicht.
Appellante heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
In rechte
Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, welke nadien is gewijzigd.
Uit de in deel 6, artikel I, van deze wet neergelegde overgangsbepalingen volgt dat het geschil dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold voor 1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake de proceskostenveroordeling in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (hierna te noemen: de wet) - voor zover hier van belang - stelt het administratieve orgaan voordat op een bezwaarschrift wordt beslist de indiener in de gelegenheid zich in persoon of bij gemachtigde te doen horen. In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de wet is bepaald dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
Artikel 14, vijfde lid, van de wet bepaalt dat de met redenen omklede beslissing schriftelijk aan de indiener van het bezwaarschrift wordt medegedeeld. Daarbij wordt, indien ingevolge het tweede lid, van de het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna te noemen: de Rijkswet) wordt een verzoek om verlening van het Nederlanderschap van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de artikelen 7 en 8 van de Rijkswet, niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Rijkswet kan de beslissing ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen: het Verdrag) wordt een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.
Verweerder heeft het door appellante ingediende verzoek om verlening van het Nederlanderschap bij besluit van 5 november 1993 aangehouden, omdat gebleken was dat er nog een strafzaak openstond wegens verdenking van overtreding van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Appellante heeft betoogd dat geen sprake is van gedrag dat de conclusie rechtvaardigt dat zij gevaar oplevert voor de openbare orde. Weliswaar staat tegen haar een strafzaak open, maar dit betekent geenszins dat deze zal leiden tot een strafrechtelijke veroordeling. Het is immers niet uitgesloten dat de zaak zou worden geseponeerd. Zij heeft in dit verband ook gesteld dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, tweede lid, van het Verdrag.
De Afdeling stelt voorop dat naar haar oordeel van schending van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag geen sprake is. Met de aanhouding van het verzoek om naturalisatie heeft verweerder zich niet uitgesproken over het al dan niet schuldig zijn van appellante aan het strafbare feit waarvan zij is verdacht. Mede gelet op de tekst van artikel 9 van de Rijkswet, de wetsgeschiedenis en de circulaire van 29 januari 1985, kenmerk Hoofdafdeling Privaatrecht, no. 040/185, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat wanneer sprake is van ernstige vermoedens dat iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit verweerder in strijd met genoemde verdragsbepaling handelt door een beslissing op een verzoek om verlening van het Nederlanderschap aan te houden. Daarbij is in overweging genomen dat een verzoek om naturalisatie kan worden afgewezen bij het bestaan van ernstige vermoedens dat betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde. De Rijkswet biedt een mogelijkheid om een verzoek om naturalisatie aan te houden in een geval waarin het nog niet duidelijk is of aan de vereisten om te kunnen worden genaturaliseerd is voldaan. Van zodanige situatie kan sprake zijn als vervolging op verdenking van een strafbaar feit nog niet is afgesloten hetzij door een rechterlijke uitspraak hetzij op een andere wijze.
Vast staat dat verweerder appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te doen horen voordat op haar bezwaarschrift werd beslist.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het afzien van het horen van appellante gegrond op de omstandigheid dat gelet op de voorhanden zijnde gegevens reeds op voorhand duidelijk is dat niet aan de in de Rijkswet gestelde eisen en het op dit punt gevoerde beleid wordt voldaan en dat in verband daarmee het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was en is afgezien van het horen van belanghebbenden.
Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen niet staande worden gehouden dat is gehandeld in strijd met artikel 14, vijfde lid, van de wet. De Afdeling is verder van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift van appellant kennelijk ongegrond is, niet onjuist is. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Blijkens de circulaire van verweerder van 29 januari 1985, kenmerk hoofdafdeling Privaatrecht no. 040-185, moet het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet vermelde criterium "gevaar voor de openbare orde" worden opgevat in de zin van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat heeft uitgesproken dat het moet gaan om persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.
De Afdeling stelt voorop dat, anders dan in gevallen waarin een verzoek om verlening van het Nederlanderschap is afgewezen in verband met openstaande strafzaken, zij het aanvaardbaar acht dat bij een beslissing omtrent de aanhouding van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap ook openstaande strafzaken worden betrokken, gegeven de betekenis die aan een eventuele veroordeling kan worden toegekend bij een beslissing over het al dan niet verlenen van het Nederlanderschap. Vast staat dat ten aanzien van appellante sprake was van een openstaande strafzaak ter zake van verdenking van valsheid in geschrifte. Gelet op het karakter van dit strafbare feit kan tegen de achtergrond van het door verweerder ter zake van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet gevoerde beleid niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om naturalisatie aan te houden en het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift kennelijk ongegrond te verklaren. De Afdeling volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat verweerder bij de Officier van Justitie inlichtingen had behoren in te winnen om te vernemen of de strafvervolging zou worden beeindigd alvorens te beslissen.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd op een der andere in artikel 8, eerste lid, van de wet genoemde gronden, dient het beroep te worden verworpen.
De Afdeling acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
verwerpt het beroep van appellante.
Aldus vastgesteld te Den Haag op 6 november 1995.