RECHTBANK ZWOLLE
Sector civiel
Enkelvoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 88205 HAZA 03-781
Uitspraak: 26 mei 2004
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.J. van der Kolk,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. M.G.I.W. Teunis,
advocaat mr. H.E.M. Hulleman te Groningen.
De zaak is bij op 9 juli 2003 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
- een conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde];
- een conclusie van repliek van de zijde van [eiser];
- een conclusie van dupliek van de zijde van [gedaagde].
Tenslotte is op verzoek van partijen vonnis bepaald.
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren dat [gedaagde] gehouden zal zijn de schade, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden, te vergoeden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat; met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad EURO 1.795,51 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Daartegen is door [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, bij vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
1 Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist - mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden - het volgende vast.
1.1 Op 1 juni 2002 omstreeks 17.45 uur heeft er een ongeval plaatsgevonden op het kruispunt van de Haringweg en het fietspad parallel lopend aan de Biddingringweg gelegen buiten de bebouwde kom in de gemeente Dronten. Bij het ongeval waren betrokken [gedaagde] als bestuurder van een personenauto en [eiser] als bestuurder van een ligfiets.
1.2 [gedaagde] reed kort voor het ongeval op de Biddingringweg komend vanuit Dronten en wilde linksaf de Haringweg inslaan. Nadat hij links had voorgesorteerd heeft hij de andere rijbaan gekruist en reed hij de Haringweg in, waarna hij na enkele meters het fietspad kruiste. Op dat moment reed [eiser] eveneens in de richting van Dronten en kruiste de Haringweg. Aldaar raakte [gedaagde] de door [eiser] bestuurde ligfiets. [eiser] is daarbij ernstig gewond geraakt, doordat hij met zijn ligfiets van de weg is geraakt en met zijn hoofd tegen een links van het fietspad staande lantaarnpaal tot stilstand is gekomen. Ten gevolge van het ongeval is hij volledig arbeidsongeschikt.
1.3 Door middel van een waarschuwingsbord, haaientanden en een op het wegdek geschilderde waarschuwingsdriehoek is bij het fietspad aangegeven dat fietsers voorrang dienen te verlenen aan het kruisende verkeer. Tussen fietspad en hoofdrijbaan bevindt zich een brede berm, waar ten tijde van het ongeval hoog bermgras groeide. De ligfiets van [eiser] is ongeveer 85 cm hoog.
2 Standpunten van partijen.
2.1 [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] verwijtbaar onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] aan te rijden. Een bestuurder moet in staat zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Om de situatie te overzien had [gedaagde] zijn snelheid zodanig aan moeten passen dat hij het fietspad in had kunnen kijken, zeker als het hoge gras het zicht op het fietspad had belemmerd. Dat het gras zo hoog was dat [gedaagde] [eiser] op het lager liggende fietspad vanaf de parallelle rijbaan niet heeft kunnen zien, wordt betwist. Het feit dat [gedaagde] krachtig heeft moeten remmen om zijn auto tot stilstand te brengen duidt erop dat hij met te hoge snelheid de kruising heeft genaderd om het fietspad te overzien, hetgeen verwijtbaar is. [gedaagde] heeft geen rekening gehouden met de mogelijke en niet onvoorzienbare fout van [eiser]. Betwist wordt dat [eiser] met een snelheid van 50 à 60 km /uur het kruispunt genaderd zou zijn, waartoe wordt aangevoerd dat [eiser] ooit als topsnelheid met zijn ligfiets een snelheid van iets boven de 40 km/uur heeft gehaald. Ondanks de fout die [eiser] heeft gemaakt door geen voorrang te verlenen, dient het feit dat [gedaagde] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht hem zodanig toegerekend te worden dat hij voor de gehele schade van [eiser] aansprakelijk is. Een andere verdeling wordt belet door de billijkheid, gezien de ernst van het door [eiser] opgelopen letsel.
2.2 [gedaagde] stelt dat hem van zijn wijze van rijden geen enkel verwijt treft. [gedaagde] naderde de kruising zeer langzaam en stond nagenoeg meteen stil toen hij remde op het moment dat [eiser] de kruising opreed. Er is geen rechtsregel die ertoe verplicht het voertuig tot stilstand te brengen alvorens een kruisend fietspad in te kunnen zien. Het gras in de 8 meter brede berm tussen de Biddingringweg en het daaraan parallel lopende fietspad was hoger dan de door [eiser] bereden ligfiets, zodat deze voor [gedaagde] niet zichtbaar was vanaf de Biddingringweg. Door een knik in het fietspad vlak voor de kruising kon [gedaagde] ook niet het fietspad inkijken. [gedaagde] heeft vanuit zijn positie [eiser] niet kunnen zien, pas ter hoogte van het midden van het fietspad had hij zicht in het fietspad, maar dan zou de voorzijde van zijn auto zich al volledig op de fietsersoversteekplaats hebben bevonden. Fietsers met een gewone hoogte of kleine fietsers met een waarschuwingsvlag zou [gedaagde] tijdig gezien hebben. [eiser]s fiets was zeer laag en niet voorzien van een waarschuwingsvlag en bovendien naderde hij met een hoge snelheid en verleende hij hem geen voorrang. Deze combinatie van factoren was zo onwaarschijnlijk dat [gedaagde] daar in redelijkheid geen rekening mee behoefde te houden. Het ongeval is volgens [gedaagde] te wijten aan [eiser], terwijl zijn rijwijze gekwalificeerd kan worden als aan opzet grenzende roekeloosheid. Het verwijt dat [gedaagde] zou zijn te maken valt in het niet bij het verwijt dat [eiser] treft. Er is geen plaats voor een billijkheidscorrectie vanwege het letsel van [eiser], nu dat letsel niet rechtstreeks aan de geweldsinwerking van de auto van [gedaagde] is te wijten, maar aan de hoge snelheid waarmee [eiser], na het schampen van de auto, tegen een lantaarnpaal is gebotst.
3 Beoordeling van het geschil.
3.1 Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of [gedaagde] van de aanrijding een verwijt treft.
3.2 [gedaagde] stelt dat de het ongeval niet aan hem kan worden toegerekend en doet een beroep op overmacht. Volgens vaste jurisprudentie slaagt een beroep op overmacht alleen als de bestuurder van een motorrijtuig geen enkel verwijt treft ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, waarbij eventuele fouten van medeweggebruikers alleen van belang zijn indien zij voor de bestuurder van het motorvoertuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Het verweer van [gedaagde] slaagt niet. Ten eerste had [gedaagde] er rekening mee moeten houden dat op het fietspad, dat blijkens de overgelegde producties ook door bromfietsen gebruikt diende te worden, zich (brom)fietsers met een snelheid van ongeveer 40 km per uur voortbewogen. De stelling van [gedaagde] dat [eiser] met een snelheid van tenminste 50 km per uur heeft gereden, is in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] onvoldoende onderbouwd, zodat ervan uitgegaan moet worden dat de snelheid van [eiser] niet hoger is geweest dan van voertuigen op dat fietspad verwacht had kunnen en dienen te worden.
3.3 Tevens had [gedaagde] er rekening mee moeten houden dat op het fietspad fietsers met een beperkte hoogte reden, zoals kinderen op een niet van een waarschuwingsvlag voorziene fiets. Ook al had [gedaagde] [eiser] niet kunnen zien, zoals hij stelt, dan nog had hij juist gezien het zichtbelemmerende gras extra voorzichtigheid dienen te betrachten omdat hij moest verwachten dat zich op het fietspad fietsers bevonden. Ook de stelling van [gedaagde] dat hij het fietspad door de bocht vlak voor de kruising niet volledig kon overzien voordat hij midden op de kruising zou zijn, kan niet tot de door hem gewenste conclusie leiden. In het onderhavige geval heeft [gedaagde] de fiets van [eiser] met de voorzijde van zijn auto geraakt, zodat [eiser] terecht heeft gesteld dat [gedaagde] hem gezien moet kunnen hebben toen hij de kruising tussen fietspad en Haringweg opreed.
3.4 Aangezien bestuurders er in het algemeen rekening mee moeten houden dat medeweggebruikers fouten maken, dus ook met weggebruikers die in strijd met de regels geen voorrang verlenen, had ook [gedaagde] er bedacht op moeten zijn dat zich op het fietspad een weggebruiker bevond die hem geen voorrang zou verlenen. Dit is een niet zo bijzondere fout dat [gedaagde] daarmee geen rekening zou moeten houden, zodat hij zijn verkeersgedrag had moeten afstemmen op een dergelijke fout. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van overmacht aan de zijde van [gedaagde].
3.5 Subsidiair heeft [gedaagde] gesteld dat de eigen schuld van [eiser] dermate hoog is, dat er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid en dat daarbij het verwijt dat [gedaagde] zou zijn te maken in het niet valt. Daartoe heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] ondanks een drievoudige waarschuwing door middel van borden en wegtekens geen vaart heeft geminderd bij de nadering van de kruising en hem geen voorrang heeft verleend. [eiser] heeft gesteld dat, ondanks dat door hem geen voorrang is verleend, gezien de ernst van de gevolgen de billijkheid met zich brengt dat de gehele schade aan Brouwer wordt toegerekend.
3.6 De in de jurisprudentie ontwikkelde regels luiden aldus, dat wanneer de eigenaar van een motorvoertuig aansprakelijk is, omdat hij overmacht niet aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel sprake is van een fout van de fietser, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen de billijkheid eist dat ten minste 50 % van de schade ten laste van het motorvoertuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar.
3.7 In het onderhavige geval is weliswaar door [gedaagde] gesteld dat het verkeersgedrag van [eiser] gekwalificeerd moet worden als aan opzet grenzende roekeloosheid, door met zeer hoge snelheid de kruising op te stuiven, terwijl het hoge gras zicht op het fietspad belemmerde. [eiser] heeft dat evenwel betwist door te stellen dat hij niet met een zeer hoge snelheid reed en dat er geen sprake was van een bewustheid bij degene die roekeloos gedrag vertoont. Daartegenover heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] onbegrijpelijk roekeloos heeft gehandeld door ofwel geen voorrang te verlenen in het geval dat hij de auto van [gedaagde] had gezien, of wel door 'in the blind' de kruising op te stuiven. Met betrekking tot de snelheid is hiervoor in rechtsoverweging 3.2 reeds overwogen dat niet van een ter plaatse niet te verwachten snelheid wordt uitgegaan. [gedaagde] weerspreekt niet dat er bij [eiser] een zekere bewustheid ontbrak van het gevaar van zijn handelwijze. Met het betoog dat [eiser] de kruising is opgereden zonder voorrang te verlenen, onderbouwt [gedaagde] onvoldoende zijn stelling dat er sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid. Dit brengt mede dat [gedaagde] in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van [eiser].
3.8 Het gevorderde sub I ligt derhalve voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de schade voor ten minste de helft aan [gedaagde] zal worden toegerekend. Voor de toerekening van de andere helft van de schade is in beginsel beslissend in hoeverre de foutieve gedragingen van [gedaagde] en die van [eiser] elk tot de schade hebben bijgedragen. Gezien de omstandigheden van het geval waarbij [eiser] geen voorrang heeft verleend en [gedaagde] niet voldoende voorzichtig de kruising met het fietspad is overgestoken, ligt op grond van de thans aanwezige gegevens, een verdeling van de andere 50 % in de rede. Die verdeling zal als factor ter bepaling van de omvang van de schadevergoedingsplicht in de schadestaatprocedure dienen te worden beslist.
3.9 Aangezien met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten geen verweer is gevoerd, zijn deze kosten toewijsbaar.
3.10 [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen worden.
De rechtbank verklaart dat [gedaagde] gehouden zal zijn om de schade, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente, die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ad EURO 1.795,51 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van [eiser] gevallen, bepaald op EURO 1.066,16.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van dit geding.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F. Smeele en in het openbaar uitgesproken op woensdag 26 mei 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.