ECLI:NL:RBZWO:2004:AP4551

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
91298 / HA ZA 03-1207
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening van aandelen in een BV

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle aanhangig was, ging het om de vraag of de man, die voorafgaand aan het huwelijk aandelen in een BV had gekocht, deze aandelen moest verrekenen met de vrouw op basis van de huwelijkse voorwaarden. De partijen waren onder huwelijkse voorwaarden met algehele uitsluiting gehuwd geweest van 18 september 1981 tot 15 februari 2001. Tijdens het huwelijk was er een Amsterdams verrekenbeding van toepassing. De man had de aandelen gekocht met privévermogen en een lening, en de vrouw vorderde de helft van de waarde van deze aandelen, evenals de opgepotte winsten van de onderneming. De rechtbank oordeelde dat de aandelen buiten de verrekening bleven, omdat ze door de man onder privévermogen waren verkregen. De rechtbank stelde vast dat de man niet in overwegende mate kon bepalen dat de winsten hem toekwamen, en dat de waardestijging van de aandelen niet als niet-uitgekeerde winsten kon worden beschouwd. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af, maar oordeelde dat de man een bedrag van €3000 aan de vrouw moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en compenseerde de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 23 juni 2004.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE
Enkelvoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 91298 / HA ZA 03-1207
Uitspraak : 23 juni 2004
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
[de vrouw],
wonende te [plaats],
eiseres, nader de vrouw
procureur mr. R.R.J.A. Hallmans,
en
[de man],
wonende te [plaats],
gedaagde, nader de man
procureur mr. G.J. Dommerholt.
PROCESGANG
De zaak is bij op 31 oktober 2004 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt, waarna gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd. Partijen zijn ingevolge het comparitievonnis d.d. 25 februari 2004 ter zitting van 21 juni 2004 verschenen, waarbij zij hun standpunten hebben toegelicht in vervolg op hun schriftelijke explicatie naar aanleiding van het comparitievonnis. Vervolgens is door partijen vonnis gevraagd.
CONCLUSIES VAN PARTIJEN
De vordering van de vrouw strekt ertoe de helft van de waarde van zeventien aandelen van de man in Edeltufting BV (of zoals kennelijk bedoeld: haar eventuele rechtsopvolger), alsmede de helft van de tijdens het huwelijk opgepotte winsten binnen de onderneming(en) waarin de man aandelen bezit, door een deskundige te laten vaststellen, en aldus de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen verrekensom vast te stellen, waaronder ook begrepen de verrekensom ten aanzien van andere onder de verrekenplicht vallende vermogensbestanddelen, zoals twee aandelen van de man in [X] BV, de voormalige echtelijke woning, het saldo van de rekening-courant en de spaarloonregeling van de man, een en ander door de man te specificeren, alles vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
Daartegen is door de man verweer gevoerd met conclusie dat de vordering moet worden afgewezen.
Partijen hebben ter zitting d.d. 21 juni 2004 ten aanzien van de verrekening van de waarde van de voormalige echtelijke woning op naam staand van de man, het saldo van de rekening-courant, de spaarloonregeling van de man en de twee aandelen van de man in [X] BV een vaststellingsovereenkomst gesloten en de rechtbank verzocht het geschil thans uitdrukkelijk te beperken tot de vordering van de vrouw inzake de zeventien aandelen voornoemd en de kwestie 'opgepotte winsten'.
MOTIVERING
Feiten
Partijen zijn onder huwelijkse voorwaarden met algehele uitsluiting gehuwd geweest tussen 18 september 1981 en 15 februari 2001. Uit hoofde van artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden is gedurende de huwelijkse periode, althans met een werking tot datum feitelijk gescheiden gaan leven van partijen op 28 april 2000, een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding van toepassing geweest. De man heeft voorafgaand aan het huwelijk op 31 december 1980 gekocht en in eigendom verkregen zeventien aandelen, elk ad f1000,= in Edeltufting BV. De koopsom bedroeg f17.000,= en is gefinancierd middels een lening c.q. rekening-courant bij de BV. De man heeft op deze lening voorafgaand aan het huwelijk met een tantième stammend uit 1980 een bedrag ad f7.031,50 afgelost. Op 31 december 1981 resteerde in verband met inmiddels ontstane renteverplichtingen een schuld aan de BV van f11.406,= terzake van de aandelen. De man heeft in de loop van het huwelijk de lening met rente geheel afgelost uit overgespaard inkomen. De aandelen vertegenwoordigen volgens de vrouw blijkens de aangifte IB/VB 2000 een waarde van EURO 2.616.496,70.
Rechtsoverwegingen
Het geschil spitst zich toe op de uitleg van artikel 1:136 BW.
Kort samengevat, moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat artikel 1:136 lid 1, volzin 1 én volzin 2, niet anders kan worden verstaan dan als betrekking hebbend op een verkrijging van een vermogensbestanddeel door één van de echtgenoten tijdens huwelijk. Voor het tijdstip van verkrijging is levering doorslaggevend en niet het tijdstip of de wijze van betaling.
Indien het goed tijdens het huwelijk onder aanwending van verrekenplichtig vermogen (respectievelijk naar het oordeel van de rechtbank: verrekenplichtige inkomsten ingevolge het Amsterdams verrekenbeding) is verkregen, wordt de waarde van het betreffende vermogensbestanddeel per datum feitelijk gescheiden gaan leven van partijen - huwelijksvoorwaarden derogeren immers aan artikel 1:142 BW - verrekend, indien en voor zover voor die verkrijging geheel of gedeeltelijk (wegens aanwending van privé-vermogen door de betreffende echtgenoot) verrekenplichtig vermogen of verrekenplichtige inkomsten is/zijn aangewend.
Indien en voor zover sprake is van verkrijging tijdens huwelijk door het aangaan, respectievelijk het verhogen van een schuld, wordt blijkens volzin 2, op de wijze zoals in volzin 1 vermeld, tussen de echtgenoten (eventueel na afloop van het huwelijk alsnog) verrekend.
Anders dan de vrouw betoogt, moeten de zeven aandelen die de man voorafgaand aan het huwelijk kocht en betaalde met privé-vermogen, immers met een tantième stammend uit 1980, alsook de resterende tien aandelen, die de man vóór huwelijk kocht en eerst tijdens huwelijk kennelijk met overgespaard arbeidsinkomen in het kader van een geldlening afloste, in beginsel - als niet de bepalingen van artikel 1:141 leden 4 en 5 BW toepasselijk zijn! - inclusief hun waardevermeerdering buiten de verrekening blijven.
Nader door de man te leveren bewijs over de wijze van betaling, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW, zoals door de vrouw bepleit, dient geen doel.
De aandelen zijn immers alle onder aanwending van privé-vermogen respectievelijk een privé-schuld en niet onder aanwending van te verrekenen vermogen of verrekenplichtig inkomen, voorafgaand aan het huwelijk door de man in privé verkregen. Dientengevolge vallen zij niet onder het bereik van artikel 1:136 lid 1, eerste volzin BW. Zij vallen evenmin onder de tweede volzin, dat - ter verduidelijking - spreekt over 'echtgenoot'. De man verwierf de aandelen immers niet als echtgenoot in de verrekenperiode.
Conform HR 2 maart 2001 (Slot-Ceelen), in het bijzonder r.o. 5.3 en in navolging van de conclusie van AG Langemeijer (zie al. 3.4 en 3.5 waar het gaat om een voor huwelijk geleverde woning, met hypothecaire verplichtingen tijdens huwelijk), geldt een aflossing tijdens de verrekenperiode op een vóór huwelijk aangegane geldlening niet als belegging van bespaarde en ongedeeld gebleven inkomsten, indien en voor zover het betreffende vermogensbestanddeel vóór het huwelijk in eigendom is verworven, en de koopprijs geheel of gedeeltelijk, door de man is voldaan uit de daartoe door hem voor de verwerving noodzakelijk aangegane geldlening. Dat de HR inmiddels ten aanzien van de rechtsvraag "kan sprake zijn van 'belegging', wanneer de aankoop van het gefinancierde vermogensbestanddeel heeft plaatsgevonden vóór het huwelijk?" een ander standpunt zou huldigen, is niet gebleken. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand, gelet op bovengenoemde wetsuitleg van artikel 1:136 BW.
De stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden van partijen vooral naar hun bedoeling moeten worden uitgelegd en niet naar de letter van de overeenkomst, is in zijn algemeenheid juist. De vrouw betrekt in dit verband de stelling dat de aandelen van de man opmerkelijk genoeg niet op de lijst van aanbrengsten van de man staan, hetgeen in haar visie er voor pleit dat deze ook om die reden niet als privé-vermogen kunnen zijn bedoeld respectievelijk kunnen worden aangemerkt.
Partijen twisten niet over het oogmerk waarom zij huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan: met het op naam van de vrouw stellen van de eerste echtelijke woning van partijen beoogden zij uitdrukkelijk iedere financiële aansprakelijkheid ten opzichte van eventuele schuldeisers zoveel mogelijk te voorkomen en in dat verband past - naar het oordeel van de rechtbank - kennelijk de bedoeling van partijen dat de aandelen van de man in de onderneming privé-vermogen waren en bleven. Het feit dat de aandelen niet zijn vermeld op de staat van aanbrengsten van de man, leidt niet tot een ander oordeel. De lijst van aanbrengsten levert ingevolge artikel 1:130 BW slechts bewijs op tegen derden van de aanbreng van buiten de gemeenschap gehouden goederen. De bewijslevering tussen echtgenoten is echter vrij.
Het vorenstaande laat onverlet dat de man de financieringslasten van de tien aandelen tijdens de huwelijkse periode, door de rechtbank ex aequo et bono vastgesteld op EURO 6000,= alsnog bij helfte nominaal aan de vrouw moet vergoeden, nu deze financieringslasten kennelijk ten laste zijn gebracht van zijn onverteerd/bespaard, doch nimmer verrekend inkomen.
De vrouw heeft zich voorts beroepen op toepasselijkheid van artikel 1:141 lid 4 en 5 BW, indien en voor zover de waardevermeerdering van de aandelen ingevolge artikel 1:141 lid 1 BW buiten verrekening moet blijven. Het betoog van de vrouw strekt ertoe dat de waardestijging van de aandelen moet worden beschouwd als ingehouden, niet uitgekeerde winsten van de onderneming, welke winsten als alsnog te verrekenen inkomsten van de man moeten worden beschouwd.
Dit betoog slaagt evenmin.
Genoegzaam staat vast dat de man niet in "overwegende mate" als bedoeld in artikel 141 BW voornoemd, ten aanzien van welke onderneming dan ook, al dan niet op zijn naam staand, als minderheidsaandeelhouder met maximaal 33% aandelenbezit in één onderneming, bij machte is (geweest) te bepalen dat de (opgepotte) winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Dat brengt mee dat deze niet uitgekeerde, gereserveerde winsten ingevolge het tussen partijen geldende verrekenbeding, in casu niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht.
De rechtbank leest de terminologie "in overwegende mate" in dat verband als "in beslissende mate, in dier voege dat de aandeelhouder minimaal 50% van de aandelen bezit".
Ten aanzien van de (tweede) eis in artikel 1:141 lid 4 BW dat het verrekenbeding van partijen (ook) ondernemingswinst omvat, geldt naar het oordeel van de rechtbank als meest plausibele wetsuitleg dat een tussen partijen overeengekomen verrekenbeding inzake onverteerde inkomsten, per definitie verrekening van opgepotte winsten toelaat en vergt, indien het beding verrekening van opgepotte winsten niet expliciet uitsluit.
De derde eis die artikel 1:141 lid 4 BW stelt behoeft geen bespreking.
Het vorenstaande laat onverlet dat de man een latente winstclaim heeft, welke uiteindelijk bij het beëindigen van zijn ondernemingsactiviteiten liquide wordt en dat de vrouw ondanks de waardestijging van de aandelen respectievelijk de gereserveerde winsten in de onderneming(en) van de man, totstandgekomen in de verrekenplichtige periode, achter het net vist. Niet betwist is overigens dat de man wel aanzienlijke dividenden heeft genoten, waarvan ook de vrouw feitelijk voordeel heeft gehad. Gelet op de tekst van de wet ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding de aanspraken van de vrouw vast te stellen op een te zijner tijd geldend te maken claim.
Gelet op het familierechtelijk karakter van de procedure worden de kosten van dit geding aldus gecompenseerd dat elke partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten.
BESLISSING
De rechtbank veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag ad EURO 3000,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2004, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Hetgeen meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.
De kosten van dit geding worden aldus gecompenseerd dat elke partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op woensdag 23 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.