RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verzoeker,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het besluit van 12 december 2003, waarbij verweerder heeft bepaald welke bijdrage verzoeker in het jaar 2004 zal ontvangen in de kosten die ten behoeve van de inburgering van nieuwkomers worden gemaakt.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Op grond van de Wet inburgering nieuwkomers (hierna: WIN) verzorgen de gemeenten inburgeringprogramma’s voor nieuwkomers in Nederland. Gemeenten ontvangen in verband hiermee jaarlijks van het Rijk een bijdrage in de kosten die zij ten behoeve van de inburgering van nieuwkomers maken. Elk jaar wordt binnen de rijksbegroting in dit kader een bepaald bedrag voor inburgering van nieuwkomers beschikbaar gesteld. Dit bedrag wordt over gemeenten verdeeld op grond van het Bekostigingsbesluit inburgering nieuwkomers (hierna: Bekostigingsbesluit). Verweerder stelt de bijdragen voor elke individuele gemeente vast.
Bij besluit van 12 december 2003 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat voor het jaar 2004 aan de gemeente Noordoostpolder een bijdrage ad € 212. 627,- is toegekend.
Op 20 januari 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Gelijktijdig heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, daaruit bestaande dat verweerder opgedragen wordt aan hem een toereikende rijksbijdrage inburgering nieuwkomers toe te kennen, opdat de gemeente haar wettelijk opgedragen taak op dit beleidsterrein kan uitvoeren.
Op 20 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend Op 1 april 2004 heeft verweerder daarvan een gecorrigeerd exemplaar toegezonden en herhaald dat voor het treffen van een voorlopige voorziening het vereiste spoedeisende belang zou ontbreken.
Bij brief van 26 februari 2004 heeft verzoeker hierop commentaar geleverd en aangevoerd dat de spoedeisendheid voor hem niet gelegen is in de financiële situatie van de gemeente, maar ligt in het belang om heldere lokale uitvoeringsafspraken te kunnen maken.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 april 2004 tezamen met een op vergelijkbare gronden in hetzelfde kader door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde ingediend verzoek om voorlopige voorziening. Na de gevoegde behandeling heeft de voorzieningenrechter de zaken weer gesplist..
Namens verzoeker is verschenen W. Prins en mw. E.T.M. Muller-Klijn.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. E.J. Daalder en mw.mr. J. Bootsma.
3. Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van de gevraagde voorziening is in beginsel slechts aanleiding indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en bovendien feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed en gelet op de betrokken belangen een onmiddellijke voorziening hangende de bezwarenprocedure is vereist.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan van het besluit van 12 december 2003 niet worden vastgesteld dat dit besluit evident onjuist is en met grote mate van waarschijnlijkheid niet in stand zal blijven. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan uit hoofde van onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening op dit moment is aangewezen.
De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat verzoeker niet heeft betwist dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de WIN en de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) en de bijdrage is berekend overeenkomstig het Bekostigingsbesluit. In zijn brief van 2 maart 2004 heeft verzoeker dit zelfs nadrukkelijk erkend. De voorzieningenrechter is zich wel bewust van de beleidsmatige implicaties van verweerders besluit maar kan vooralsnog, binnen zijn juridische toetsingskader, niet tot het oordeel komen dat in casu sprake is van een onrechtmatig besluit. De door verweerder te verlenen bijdrage aan de gemeenten is gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving expliciet onder het voorbehoud van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen en het is niet aan de rechter om over de verlaging van die middelen door genoemde wetgever een oordeel uit te spreken.
Voorts moet worden vastgesteld dat verweerder reeds in maart 2004 een eerste termijn van 25% (€ 53.157), aan verzoeker betaalbaar heeft gesteld. Verzoeker heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de bezwaarfase niet in staat zou zijn met deze bijdrage de opgedragen taken in het kader van de inburgering van nieuwkomers te kunnen vervullen.
Van een op korte termijn te verwachten financiële noodsituatie is de voorzieningenrechter evenmin gebleken. De voorzieningenrechter heeft daarbij mede betrokken dat reeds in de maand mei de tweede bijdrage van 40% door verweerder aan verzoeker betaalbaar zal worden gesteld. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven ernaar te streven op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift vóór 1 juni 2004 te beslissen. Tenslotte is ter zitting medegedeeld dat de wijziging van het Bekostigingsbesluit, waarbij gemeenten indien nodig (een vorm van) compensatie zullen verkrijgen, naar verwachting begin mei 2004 zijn beslag zal krijgen.
Dat verzoeker heldere lokale uitvoeringsafspraken wenst te kunnen maken acht de voorzieningenrechter begrijpelijk, doch de gevraagde zekerheid kan noch verweerder noch de voorzieningenrechter – die immers slechts een voorlopig oordeel kan geven – verzoeker bieden. Immers, ieder jaar wordt zoals aangegeven door de rijksbegroting bepaald hoeveel geld beschikbaar is voor bijdragen aan alle gemeenten samen. Hieruit volgt dat het op de weg van verzoeker ligt uitvoeringsafspraken onder het nodige voorbehoud te maken. Bij een teruglopend budget zal verzoeker zich dienen te beraden over de wijze waarop hij aan de inburgering van nieuwkomers nog vorm kan geven.
Gelet op al deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter op dit moment voor het treffen van een voorziening geen spoedeisend belang aanwezig.
Al het voorgaande leidt tot een afwijzing van de gevraagde voorziening.
Voor een veroordeling van de ene partij in de kosten van de andere partij wordt geen aanleiding gezien.
De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2004 in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op 19 april 2004.