RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, verweerder.
De Combi Deventer BV gevestigd te Deventer, belanghebbende.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 december 2002, verzonden op 20 januari 2003.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 5 februari 2002 heeft eiser bij verweerder een klacht ingediend tegen het laten vervallen van een tiental parkeerplaatsen voor vergunninghouders in de Sint Jansstraat en Achter de Muren Duimpoort ten gevolge van renovatiewerkzaamheden aan een pand in de Sint Jansstraat.
Bij besluit van 21 maart 2002, verzonden op 4 april 2002, heeft verweerder aan aannemersbedrijf De Combi Deventer BV (verder te noemen: vergunninghouder) op grond van het bepaalde in artikel 2.1.5.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Deventer vergunning verleend voor het in gebruik nemen van openbare gemeentegrond (68m2) ten behoeve van het plaatsen van steigers en stellingen voor de duur van 12 weken en omheiningen en hekwerken voor de duur van 18 weken voor bouw- en /of sloopwerkzaamheden op/nabij de St. Jansstraat/Achter de Muren Duimpoort.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij brief van 5 februari 2003 ingediende bezwaren tegen het besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 februari 2002 beroep ingesteld.
De zaak is op 8 januari 2004 ter zitting behandeld, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder is verschenen bij gemachtigden O. de Vente en G. Kanaar, ambtenaren der gemeente.
De rechtbank zal allereerst de vraag dienen te beantwoorden of verweerder eisers brief van 5 februari 2002 aangaande het laten vervallen van een tiental parkeerplaatsen voor vergunninghouders in de Sint Jansstraat en Achter de Muren Duimpoort ten gevolge van renovatiewerkzaamheden aan een pand in de Sint Jansstraat terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt en behandeld.
Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat het nooit zijn bedoeling is geweest bezwaar in te dienen tegen de bij besluit van 21 maart 2002 aan vergunninghouder verleende vergunning en verweerder zijn klacht ten onrechte niet als zodanig in behandeling heeft genomen.
Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een medewerker van verweerder eiser naar aanleiding van eisers klachtbrief en de daaropvolgende vergunningverlening aan vergunninghouder telefonisch heeft voorgesteld om eisers klacht als bezwaarschrift tegen voornoemd besluit te laten behandelen omdat ingevolge het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) de klacht anders buiten behandeling zou worden gelaten omdat er sprake was van een gedraging van de zijde van verweerder waartegen bezwaar mogelijk is. Omdat behandeling als bezwaarschrift volgens de betreffende medewerker de enige mogelijkheid was om tot een inhoudelijke behandeling van eisers klacht te komen, welk standpunt verweerder overigens bij brief van 22 april 2002 aan eiser heeft bevestigd, heeft eiser daarop meegedeeld dat zijn klacht onder die omstandigheid maar moest worden opgevat als een bezwaarschrift.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het vorenstaande blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat uit de Awb volgt dat een belanghebbende tegen een gedraging van een bestuursorgaan die tevens een besluit is naar eigen keuze zowel kan opkomen via het indienen van een klacht als via het maken van bezwaar. De enige beperking die de Awb op dit punt stelt is dat het niet de bedoeling is dat de klachtprocedure oneigenlijk wordt gebruikt door personen die te laat zijn met het indienen van een bezwaarschrift, hetgeen hier echter niet aan de orde is.
Nu de klachtbrief blijkens de bewoordingen daarvan met name gericht was tegen het feit dat verweerder heeft verzuimd maatregelen te nemen ter compensatie van het vervallen van een tiental parkeerplaatsen voor vergunninghouders, waaronder eiser, en niet zozeer tegen de beschikking waarin de ingebruikname van voornoemde parkeerplaatsen wordt toegestaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte in zijn op instigatie van een medewerker van verweerder in bezwaar omgezette klacht heeft ontvangen.
De rechtbank merkt in dit verband op dat ook ter zitting eiser nog eens heeft benadrukt dat het er hem vooral om te doen was om zich te beklagen over het beleid van de gemeente op dit punt. Hij wil voor de toekomst voorkomen dat opnieuw parkeerplaatsen tijdelijk worden opgeheven zonder dat vergunninghouders daarvoor met tijdelijke parkeerruimte elders worden gecompenseerd.
Overigens heeft verweerder, constaterende, dat eisers als bezwaarschrift aangemerkte klachtbrief was ingediend voor totstandkoming van het besluit van 21 maart 2002 ten onrechte artikel 6:10 van de Awb toegepast.
Op grond van genoemde bepaling kan niet-ontvankelijkverklaring van een te vroeg ingediend bezwaar achterwege blijven als de indiener van het bezwaar redelijkerwijs kon menen dat het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt al tot stand was gekomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat eiser ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift meende dat het besluit van 21 maart 2002 tot verlening van vergunning voor het gebruik van de betrokken parkeerplaatsen reeds tot stand was gekomen, maar dat, zoals blijkt uit de bewoordingen van het bezwaarschrift, waarin wordt gesproken over “mogelijk illegaal gebruik”, eiser daarentegen de indruk had dat er sprake was van gebruik zonder de daarvoor benodigde vergunning.
Dientengevolge is ook niet voldaan aan het in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb opgenomen vereiste, inhoudende dat de indiener van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat voornoemd besluit reeds tot stand was gekomen zodat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift ook om die reden niet achterwege had kunnen blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
De rechtbank zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank merkt daarbij overigens op dat nu het door eiser op aandringen van een medewerker van verweerder in een bezwaarschrift omgezette klacht heeft geresulteerd in niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaarschrift, verweerder alsnog tot een inhoudelijke behandeling van de klacht zal dienen over te gaan.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient de gemeente Deventer op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Aangezien de rechtbank niet is gebleken van kosten welke eiser in dit proces redelijkerwijs heeft moeten maken, ziet zij geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- beveelt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 vergoedt.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004 in tegenwoordigheid van mr. A. Landstra als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
afschrift verzonden op: 25 februari 2004.