RECHTBANK ZWOLLE
Meervoudige strafkamer Lelystad
Parketnummer: 07.280362-03
Uitspraak: 4 maart 2004
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
…,
zonder woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd hier te lande.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2004 en 19 februari 2004. De verdachte is bij deze behandeling telkens verschenen, bijgestaan door mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie, mr. …, heeft ter terechtzitting van 19 februari 2004 gevorderd:
· de veroordeling van verdachte ter zake het onder 1. tot en met 3. ten laste gelegde tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- een geldboete van € 3.000,--, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door hech-te-nis voor de duur van 60 dagen;
· ter zake de op de "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" vermelde voorwerpen:
- verbeurdverklaring van de onder 1D4, 1d2, 2D4, 2d2, 3d2, 44Dd, 44De, 44Df, 4D2C, 4D4, 4D4g, 4D5, 4d2a, 5D2, 6D2, 7d1, 8D2, 9D2, 10D2, 11 en 12 vermelde voorwerpen;
- teruggave aan de verdachte van de onder 4D4B, 4D4C, 4d2b, 4d4a (met uitzondering van de 6 x € 500,--) en 7D2 vermelde voorwerpen;
- teruggave aan de rechthebbende van het onder 4D4A vermelde voorwerp.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen ter zake de geldigheid van de dagvaarding.
Met betrekking tot de onder 2. ten laste gelegde voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, merkt de rechtbank op dat in de tekst van de tenlastelegging een cesuur is aangebracht tussen de verweten gedragingen als bedoeld in het eerste lid, onder 1 en 2, en de verweten gedragingen als bedoeld in het eerste lid, onder 3, hetgeen blijkt uit het gebruik van de samenstelling "en/of". De rechtbank merkt voorts op dat in het ten laste gelegde tweemaal een (gelijkluidende) omschrijving is opgenomen als bedoeld in de aanhef van artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, onder meer voorzien van plaats- en tijdsaanduiding, te weten vóór en ná bedoelde samenstelling "en/of".
Ofschoon naar het oordeel van de rechtbank deze wijze van ten laste leggen zeker niet de schoonheidsprijs verdient en wellicht zelfs tot (enige) verwarring kan leiden, is de rechtbank van oordeel dat het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om de drie varianten genoemd in het eerste lid van artikel 10a van de Opiumwet, cumulatief ten laste te leggen. De rechtbank leest - zonder de grondslag van de tenlastelegging te verlaten - het ten laste gelegde aldus.
Met betrekking tot het onder 3. ten laste gelegde zal de rechtbank de dagvaarding partieel nietig verklaren voor zover dit betreft de tekst opgenomen na het laatstgenoemde opsommingsteken. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu het ten laste gelegde plegen van "andere misdrijven" niet nader is omschreven en derhalve niet kan worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen uit het onderliggende dossier de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad.
Voorts heeft de raadsman een verweer gevoerd met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman beroept zich op (partiële) nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft het onder 2. ten laste gelegde, te weten de aan verdachte verweten voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de tenlastelegging zo vaag en weinig gespecificeerd is dat hieruit niet is af te leiden wat verdachte precies wordt verweten.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu de dagvaarding - gezien in onderlinge samenhang met het dossier - een voldoende duidelijke en eenduidige opgave van het aan verdachte verweten feit behelst en voorts naar vaste jurisprudentie de in de tenlastelegging opgenomen, aan de wet ontleende termen worden geacht voldoende feitelijke betekenis te hebben. Daarnaast is bij de behandeling ter terechtzitting gebleken dat het de verdachte en zijn raadsman voldoende duidelijk is geweest welk feit verdachte wordt verweten.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de keuze voor een beperkte opzet van het opsporingsonderzoek het voor de rechtbank onmogelijk maakt zich een juist oordeel te vormen omtrent de eventuele betrokkenheid en strafbaarheid van verdachte. Van verdachte en de overige Zuid-Amerikanen is zo weinig bekend dat zulks een eerlijke rechtspleging in de weg staat. Derhalve is sprake van schending van het recht op een fair trial als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie bij uitsluiting bevoegd is tot het bepalen van de omvang en de opzet van het opsporingsonderzoek, waarbij de gemaakte keuzes geheel voor rekening en risico van het openbaar ministerie komen. Hoewel in de onderhavige zaak de omvang van het opsporingsonderzoek beperkt is gebleven - hetgeen heeft geleid tot het onderhavige, aan de rechtbank en de raadsman beschikbaar gestelde dossier - ziet de rechtbank daarin geen schending van enig beginsel van behoorlijke procesrecht.
De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2. en 3. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
Feit 1.:
hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeente Vlissingen of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van ongeveer 4050 kg cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
Feit 2.:
hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeenten Lelystad en Amsterdam en Ermelo en elders in Nederland en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden of te bevorderen
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid of middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
* kontakten gelegd en onderhouden en (onder meer telefonisch) afspraken gemaakt en ontmoetingen en besprekingen gehad en informatie verzameld en uitgewisseld en inlichtingen verschaft en berichten en boodschappen ontvangen en doorgegeven en verzonden onder meer over de naam van een boot en telefoonnummers en namen van kontaktpersonen in verband met de invoer van een partij cocaïne en
* reizen gemaakt van Colombia naar Nederland
* een geschikte tijdelijke verblijfplaats gezocht en gereserveerd en bezichtigd en afspraken hierover gemaakt en tijdelijke woonruimte gehuurd en beschikbaar gesteld en in gebruik genomen en
* een huurauto beschikbaar gesteld en/of gebruikt en
* communicatiemiddelen aangeschaft en beschikbaar gesteld en gebruikt waaronder telefoons en een pieper en
* geld beheerd en gebruikt
en
- voorwerpen te weten een laptop en decodeerprogramma's voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
Feit 3.:
hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 24 augustus 2003 in de gemeente(n) Lelystad en/of Amsterdam en/of Ermelo en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan behalve verdachte ook … en … en … en … en … en … deel uitmaakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van de volgende misdrijven:
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
- het plegen van voorbereidings- en bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Van het onder 1., 2. en 3. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1.:
Medeplegen van het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2.:
Medeplegen van het misdrijf: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
1 een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2 zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
3 voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 3.:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank vindt in dit geval een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. De rechtbank ziet geen aanleiding naast de op te leggen vrijheidsstraf tevens een geldboete op te leggen.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat rekening gehouden met na te melden omstandigheden.
Verdachte heeft deelgenomen aan een professionele, criminele organisatie welke als oogmerk had de handel in harddrugs. Deze organisatie heeft vanuit Zuid-Amerika met het schip genaamd "Otton" een partij van ongeveer 4050 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Daarmee is dit transport het grootste cocaïnetransport dat tot op heden in Nederland is onderschept. Verdachte heeft samen met anderen bijgedragen aan het voorbereiden en bevorderen en het uiteindelijk realiseren van dit transport, zonder daarbij rekening te houden met de maatschappelijke gevolgen welke - indien het transport niet zou zijn onderschept - voortvloeien uit het gebruik van deze drugs. Het is algemeen bekend dat drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormen en dat een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van drugs. De handel in deze middelen vormt aldus een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Verdachte heeft met de bewezen verklaarde gedragingen in belangrijke mate bijgedragen aan deze handel. Nu in het voorbereidend onderzoek is gekozen voor een beperkte doelstelling en mede daardoor niet vast is komen te staan wie bij dit transport de financieel belanghebbenden zijn geweest, zal de strafeis niet worden gevolgd.
Voor wat betreft de rol van verdachte binnen de organisatie overweegt de rechtbank dat uit de tot het dossier behorende stukken kan worden opgemaakt dat verdachte uit Zuid-Amerika naar Nederland is overgekomen teneinde - samen met eveneens naar Nederland overgekomen Zuid-Amerikanen - het cocaïnetransport te controleren. Binnen deze groep controllers heeft verdachte niet een leidinggevende, doch meer een ondersteunende en faciliterende rol vervuld.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 14 november 2003 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst, uit welk overzicht kan worden opgemaakt dat verdachte in Nederland niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals opgenomen op de beslaglijsten d.d. 6 november 2003 en 18 februari 2004, overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat het op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 6 november 2003 onder 1 vermelde voorwerp, alsmede de op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 1d2, 4D2C, 4d2a, 4d4a, 5D2, 7d1 en 8D2 vermelde voorwerpen dienen te worden verbeurdverklaard, omdat de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten met behulp van deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen zijn begaan of voorbereid.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de hem toebehorende, op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 1D4, 2D4, 2d2, 3d2, 44De, 44Df, 4D4, 4D4A, 4D4B, 4D4C, 4D4g, 4D5, 4d2b, 6D2, 7D2, 9D2, 10D2, 11 en 12 vermelde voorwerpen, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) gelasten van het op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 44Dd vermelde voorwerp, nu voorshands niet duidelijk is wie als zodanig kan/kunnen worden aangemerkt.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1., 2. en 3. meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank verklaart verbeurd het op de "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 6 november 2003 onder 1 vermelde voorwerp, alsmede de op de "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 1d2, 4D2C, 4d2a, 4d4a, 5D2, 7d1 en 8D2 vermelde voorwerpen.
De rechtbank gelast de teruggave aan de verdachte van de op de "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 1D4, 2D4, 2d2, 3d2, 44De, 44Df, 4D4, 4D4A, 4D4B, 4D4C, 4D4g, 4D5, 4d2b, 6D2, 7D2, 9D2, 10D2, 11 en 12 vermelde voorwerpen.
De rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van het op de "Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen" d.d. 18 februari 2004 onder 44Dd vermelde voorwerp.
Aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mrs. S.E. Bins-van Waegeningh en L.T. Wemes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2004.