ECLI:NL:RBZWO:2004:AO3971

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
205996 cv 03-5427
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling weduwepensioen en aanvullende koopsompolis

In deze zaak vordert eiseres, de weduwe van de op 18 februari 2002 overleden [X], een weduwepensioen van € 12.614,98, gebaseerd op 42,25 dienstjaren van haar overleden echtgenoot, die in dienst was bij accountantskantoor Mercurius en later bij MTH. Eiseres stelt dat de berekening van het weduwepensioen moet worden gebaseerd op de totale diensttijd van haar echtgenoot, die volgens haar 42,25 jaren bedraagt, en dat zij recht heeft op een jaarlijkse indexering van 1,85%. Gedaagde, MTH, betwist dit en stelt dat de diensttijd voor de berekening van het weduwepensioen moet worden vastgesteld op 37 jaren, zoals vastgelegd in het Pensioenreglement. MTH stelt dat het weduwepensioen 70% van het ouderdomspensioen bedraagt en dat eiseres geen recht heeft op indexatie.

De kantonrechter heeft de vordering van eiseres afgewezen. De rechter oordeelt dat de begrippen diensttijd en dienstjaren niet nader zijn omschreven in het Pensioenreglement, maar dat het aantal dienstjaren voor de berekening van het weduwepensioen gelijk moet zijn aan het aantal dienstjaren voor het ouderdomspensioen, dat maximaal 37 jaren bedraagt. De rechter concludeert dat eiseres recht heeft op een weduwepensioen van € 11.047,43, en dat er onvoldoende ruimte is voor de gevorderde jaarlijkse indexering. Eiseres wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen.

De uitspraak is gedaan door de kantonrechter mr. M.J.C.M. Manders op 11 februari 2004, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton - locatie Lelystad
Zaaknr.: 205996 CV 03-5427
datum : 11 februari 2004
Vonnis in de zaak van:
[EISERES],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W. van Heest
tegen
de maatschap MEEUWSEN TEN HOOPEN REGISTERACCOUNTANTS,
gevestigd te Emmeloord,
gedaagde,
gemachtigde mr. M.F.H.M. van Haastert.
Partijen zullen hierna [eiseres] en MTH worden genoemd.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding
- het antwoord van de gedaagde partij
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
De vordering van [eiseres] -zoals gewijzigd bij conclusie van repliek- strekt ertoe dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) voor recht zal worden verklaard dat [eiseres] vanaf 1 maart 2002 tot haar overlijden aanspraak kan maken op een weduwepensioen ter hoogte van € 12.614,98, zijnde een weduwepensioen dat overeenkomstig artikel 2.2 van het Pensioenreglement wordt berekend aan de hand van de 42,25 dienstjaren van haar overleden echtgenoot, te vermeerderen met een jaarlijkse verhoging/indexering van 1,85 %;
b) MTH zal worden veroordeeld tot het voor haar rekening sluiten van een aanvullende koopsompolis bij een nader vast te stellen pensioenverzekeraar, waaruit met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2002 tot aan het overlijden van [eiseres] het verschil kan worden betaald tussen de huidige weduwepensioenbetaling en het weduwepensioen waarop eiseres op grond van artikel 2.2 van het Pensioenreglement aanspraak kan maken, zijnde € 12.614,98 per jaar, uit te keren in maandelijkse termijnen, te vermeerderen met de indexering van 1,85 % per jaar, ten gunste van [eiseres];
c) MTH voorts wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke rente over het maandelijkse verschil tussen het weduwepensioen waarop eiseres vanaf 1 maart 2002 aanspraak kan maken en hetgeen namens de matschap MTH door Aegon Levensverzekering N.V. maandelijks vanaf die datum werd betaald, gerekend vanaf de dag der opeisbaarheid van elke maandelijkse termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
d) MTH wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.799,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
e) MTH wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
MTH heeft verweer gevoerd met conclusie [eiseres] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken -mede op grond van de inhoud van de overgelegde producties, voorzover die niet is betwist- het volgende vast:
1.1
[X], de op 18 februari 2002 overleden echtgenoot van [eiseres], is op 1 maart 1966 in dienst getreden bij het accountantskantoor Mercurius. Gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst van [X] is Mercurius diverse keren overgenomen. Medio 1996 was het accountantskantoor Verbeek & Co de werkgever van [X].
1.2
In 1996 zijn Verbeek & Co en [X] als aanvulling op de arbeidsovereenkomst een pensioenregeling overeengekomen. Die pensioenregeling is neergelegd in het "Pensioenreglement ten behoeve van Cubako Beheer BV en gelieerde ondernemingen", verder "het Pensioenreglement" te noemen.
1.3
Verbeek & Co is met ingang van 1 januari 1999 overgenomen door MTH. MTH heeft onder meer de pensioentoezeggingen jegens [X] overgenomen.
1.4
Het Pensioenreglement luidt, voor zover van belang, als volgt:
……
in aanmerking nemende dat de werkgever ten behoeve van de werknemer een pensioentoezegging heeft gedaan, op basis van individuele kapitaalverzekering als bedoeld in artikel 2, vierde lid onder C van de "Pensioen- en Spaarfondsenwet", is ter aanvulling op de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst bepaald als volgt:
ARTIKEL 1
Pensioenaanspraak
1.1 Ouderdomspensioen
De werknemer, welke tenminste gedurende 1 jaar dienstverband werkzaam is bij werkgever en welke de 25-jarige leeftijd heeft bereikt, heeft aanspraak op een ouderdomspensioen, gebaseerd op het beschikbaar premiesysteem, ingaande op de 1 e van de maand waarin de werknemer de pensioenrichtleeftijd van 62 jaar bereikt…….
1.2 ……
……
1.3 Weduwen- c.q. weduwnaarspensioen
De werknemer, welke in vast dienstverband werkzaam is bij werkgever heeft ten behoeve van zijn echtgeno(o)te aanspraak op een weduwen- c.q. weduwnaarspensioen dat ingaat op de eerste van de maand volgend op het overlijden van werknemer.
ARTIKEL 2
Pensioenberekening
2.1……
……
2.2 Grootte van het weduwen- c.q. weduwnaars- c.q. partnerpensioen
Het weduwen……pensioen wordt op basis van salaris/diensttijd verzekerd. De hoogte van het weduwen……pensioen wordt bepaald door het product van 1,35 %, het aantal te behalen dienstjaren en de pensioengrondslag. In formule weergegeven:
1,35 % * aantal te behalen dienstjaren* pensioengrondslag
……
ARTIKEL 3
3.1 Indexatie
1.5
De beoogde pensioendatum van [X] was 1 juni 2008 (zijnde de datum waarop hij 62 jaar zou worden).
1.6
De weduwepensioentoezegging is verzekerd bij Aegon. Het daartoe opgebouwde kapitaal bedraagt € 153.487,90. Daarmee kan een weduwepensioen worden aangekocht van € 11.176,00 per jaar.
2.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat nu in artikel 2.2. van het Pensioenreglement gesproken wordt van diensttijd en dienstjaren, zonder dat deze begrippen in het Pensioenreglement nader gedefinieerd worden, bij de berekening van de voor de vaststelling van het weduwepensioen relevante diensttijd uitgegaan moet worden van het aantal jaren dat [X] heeft gewerkt. Derhalve moet voor de vaststelling van de diensttijd gerekend worden vanaf de datum waarop [X] voor het eerst is gaan werken tot aan de datum waarop hij 62 jaar geworden zou zijn. Dit brengt volgens [eiseres] met zich dat de diensttijd en het aantal te behalen dienstjaren 42,25 jaren bedraagt, zodat haar een levenslang weduwepensioen zou moeten toekomen van 1,35 % x 42,25 x € 22.116,98 = € 12.614,98, te vermeerderen met een indexering van 1,85 % per jaar. Nu het opgebouwde risicokapitaal daartoe onvoldoende is, dient door MTH een aanvullende koopsompolis te worden afgesloten, aldus [eiseres].
3.
MTH heeft gesteld, kort samengevat, dat bij de berekening van de diensttijd en het aantal te behalen dienstjaren aangeknoopt moet worden bij artikel 1.1 van het Pensioenreglement, dat dit weduwepensioen dan ook eerst is opgebouwd vanaf de datum waarop [X] 25 jaar werd en dat derhalve uitgegaan moet worden van 37 dienstjaren. Hiervan uitgaande heeft [X]-De Goot volgens MTH dan ook aanspraak op een weduwepensioen van 1,35 % X 37 X € 22.116,98 = € 11.047,43. Een aanspraak op indexatie heeft [eiseres] volgens MTH niet, laat staan dat zij aanspraak kan maken op een indexatie van 1,85 %.
4.
De kernvraag van het der partijen verdeeld houdend geschil betreft de vraag wat onder diensttijd en dienstjaren als bedoeld in artikel 2.2 van het Pensioenreglement moet worden verstaan.
5.
Nu de begrippen diensttijd en dienstjaren niet nader omschreven zijn in het Pensioenreglement, zal bezien moeten worden wat [X] en zijn toenmalige werkgever toen zij het Pensioenreglement als aanvulling op de arbeidsovereenkomst overeenkwamen daarbij voor ogen heeft gestaan.
Vooropgesteld wordt dat in de regel het weduwepensioen een afgeleide vormt van het ouderdomspensioen, terwijl voorts de stellingen van MTH dat het weduwepensioen gebruikelijk 70 % van het ouderdomspensioen beloopt en dat het weduwepensioen in het algemeen dus 49 % van de pensioengrondslag vormt, aannemelijk voorkomen. Steun hiervoor is ook te vinden in de zich bij de producties bevindende brief van B&B Pensioenconsultants van 13 november 2002. Daarin staat, voorzover van belang: De maatschappelijke opvattingen houden onder meer in dat de hoogte van het weduwepensioen direct wordt afgeleid van het ouderdomspensioen. Een weduwepensioen van 70 % van het ouderdomspensioen werd en wordt naar maatschappelijke opvattingen in collectieve regelingen redelijk geacht.
[eiseres] heeft dan wel betwist dat in het algemeen het weduwepensioen 70 % van het ouderdomspensioen beloopt en dat dit weduwepensioen in de regel dus 49 % van de pensioengrondslag bedraagt, maar onderbouwd met bijvoorbeeld een deskundigenbericht heeft zij dit verder niet. Dit had van haar als eisende partij verwacht mogen worden. Op dit punt voldoet zij dan ook niet aan haar stelplicht. Haar verwijzing naar artikel 18 b Wet op de Loonbelasting is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat artikel 18b Wet op de Loonbelasting eerst per 1 juni 1999 -en derhalve eerst drie jaren na het overeenkomen van het Pensioenreglement- in de Wet op de Loonbelasting is opgenomen.
Een indicatie dat ook [X] en zijn toenmalige werkgever er van uit zijn gegaan dat het weduwepensioen 70 % zou bedragen van het ouderdomspensioen en dat dus het weduwepensioen 49 % van de pensioengrondslag zou vormen, kan onder meer worden gevonden in de pensioenopgave. In de zowel door MTH als in de door [eiseres] overgelegde opgave is immers bepaald op het tweede blad: "Deze pensioenen zijn bepaald inclusief een partnerpensioen, dat 70 % van het ouderdomspensioen bedraagt."
Ook het percentage waarmee volgens het Pensioenreglement het weduwepensioen jaarlijks wordt opgebouwd duidt daar op. Dat percentage beloopt 1,35 %. Daarvan uitgaande, en voorts uitgaande van de volgens het Pensioenreglement pensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar wordt een weduwepensioen ter grootte van ruim 49 % (namelijk 49,95 %) van de pensioengrondslag na 37 jaar bereikt. Dit lijkt er dus op te duiden dat toen de pensioenregeling overeengekomen werd [X] ervan uitging dat het weduwepensioen een afgeleide was van het ouderdomspensioen en dat dit weduwepensioen net als het ouderdomspensioen geacht werd te zijn opgebouwd vanaf het zesentwintigste levensjaar van [X]. Zou gerekend zijn met 42,25 dienstjaren dan zou bij een opbouwpercentage van 1,35 % een weduwepensioen van 57 % van de pensioengrondslag worden gerealiseerd.
Dat bij het overeenkomen van de onderhavige pensioenregeling beoogd is wat betreft de opbouwjaren van het weduwepensioen aansluiting te zoeken bij het ouderdomspensioen is ook af te leiden uit de omstandigheid dat wanneer wordt uitgegaan van het pensioengevend jaarinkomen van [X] in 1996 (f 73,224,00 oftewel € 33.228,00) en het totale wettelijk minimumloon in 1996 (€ 11.893,00) bij een opbouwpercentage van 1,35 % per jaar na 37 dienstjaren een weduwepensioen wordt gerealiseerd van € 10.657,00. Dit komt nagenoeg overeen met het geïndiceerde weduwepensioen van f 23.088,00 oftewel € 10.477,00 als vermeld op de door MTH in het geding gebrachte pensioenopgave uit 1996. Zou gerekend zijn met 42,25 dienstjaren dan zou het geïndiceerde weduwepensioen € 12.065,0 hebben bedragen. [eiseres] heeft weliswaar gesteld -onder overlegging van de volgens haar correcte pensioenopgave- dat de door MTH geproduceerde pensioenopgave de verkeerde nabestaandenkapitalen zou bevatten, maar dit is zonder nader toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen. Zo bedraagt de door [eiseres] overgelegde pensioenopgave het geïndiceerde partnerpensioen immers slechts f 17.613,00 oftewel € 7.992,43 per jaar, hetgeen nóg minder is dan het bedrag aan weduwepensioen waarop zij jaarlijks aanspraak meent te kunnen maken.
6.
Op grond van het vorenstaande wordt ervan uitgegaan dat toen het Pensioenreglement werd overeengekomen [X] en zijn toenmalige werkgever voor ogen stond dat het aantal voor de berekening van het weduwepensioen relevante dienstjaren gelijk zou zijn aan het aantal dienstjaren aan de hand waarvan zijn ouderdomspensioen zou worden bepaald, derhalve maximaal 37. Feiten of omstandigheden op grond waarvan dit anders zou zijn, zijn niet aangevoerd door [eiseres]. Haar standpunt dat de diensttijd en het aantal te behalen dienstjaren 42,25 jaren bedraagt, wordt dan ook niet gedeeld.
Dit alles leidt tot de conclusie dat, zoals MTH heeft betoogd, [X] aanspraak kan maken op een jaarlijks weduwepensioen van € 11.047,43.
Nu het verzekerde risicokapitaal een bedrag van € 153.487,90 beloopt en voorts vaststaat dat met dit bedrag een weduwepensioen van € 11.176,00 kan worden aangekocht, kan tevens geconcludeerd worden dat er onvoldoende ruimte is voor de gevorderde jaarlijkse indexering van 1,85 %. Het eveneens daarover tussen partijen gevoerde debat kan dan ook buiten bespreking blijven.
7.
De vordering -inclusief de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten- zal dan ook worden afgewezen.
8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van MTH begroot op:
· € 1.090,00 voor salaris gemachtigde
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 11 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.