R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton - locatie Deventer
zaaknr.: 204719 CV 03-1232
datum : 5 februari 2004
de besloten vennootschap ROTO SMEETS DEVENTER B.V.,
gevestigd te Deventer,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, verder te noemen: "RSD",
gemachtigde mr. C.I.M. Molenaar, advocaat te Volendam,
mevrouw [X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, verder te noemen: "[X]",
gemachtigde mr. C.M.J. Moerkens, jurist bij FNV KIEM te Amsterdam.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 12 juni 2003 ten verzoeke van RSD uitgebracht;
- het antwoord en de eis in reconventie van [X];
- de repliek in conventie en het antwoord in reconventie van RSD;
- de dupliek in conventie en de repliek in reconventie van [X] en
- de dupliek in reconventie van RSD.
De vordering van RSD strekt er toe dat de kantonrechter bij vonnis zal vernietigen het bindend advies van de Centrale Commissie grafimedia d.d. 17 maart 2003 als gewezen tussen RSD en [X], kosten rechtens.
Daartegen heeft [X] verweer gevoerd met conclusie dat RSD niet-ontvankelijk zal worden verklaard althans dat haar vordering zal worden afgewezen.
De vordering van [X] strekt er toe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de nakoming c.q. de bevestiging zal gelasten van het bindend advies van de Centrale Commissie grafimedia d.d. 17 maart 2003, besluit 2003/004;
II. RSD zal veroordelen om (aan [X]) te voldoen (aan) de RFR-regeling uit hoofdstuk 9 van de CAO Grafimedia;
III. zal toewijzen de wettelijke rente over de vorderingen sub I. en II. vanaf 11 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. zal toewijzen de kosten van tenuitvoerlegging van het in dezen te bepalen vonnis, waaronder begrepen 15% aan buitengerechtelijke kosten, berekend over wat betaald dient te worden;
onder veroordeling van RSD in de kosten van de procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
Daartegen heeft RSD verweer gevoerd met conclusie dat [X] niet-ontvankelijk zal worden verklaard althans dat haar vorderingen zullen worden afgewezen, kosten rechtens.
in conventie en in reconventie
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [X] is in de periode van 1 maart 1989 tot 1 september 2002 bij RSD in dienst geweest als (laatstelijk) grondstofplanner voor 22,5 uren per week tegen een salaris van € 337,73 bruto per week exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de Grafimedia CAO, verder te noemen: "de CAO".
b. Het CWI heeft op 15 juli 2002 aan RSD een ontslagvergunning verleend voor [X] op grond van een reorganisatie en een daaruit voortvloeiende boventalligheid van [X]. RSD heeft daarop op 29 juli 2002 de arbeidsovereenkomst met [X] tegen 1 januari 2003 opgezegd. Op deze opzegging is, naast de CAO, tevens toepasselijk het Werkgelegenheidplan "Roto Smeets Sterker" van januari 2002, verder te noemen: "het Wp 2002".
c. [X] heeft, wegens aanvaarding van een dienstverband elders, haar arbeidsovereen-komst met RSD tegen 1 september 2002 opgezegd.
d. In artikel 5.6 van het Wp 2002 is bepaald dat werknemers die na feitelijke boventalligheid-verklaring op eigen initiatief het dienstverband beëindigen aanspraak hebben op een vertrekpremie van (samengevat) 4 bruto weeksalarissen per vol gewerkt dienstjaar, met een maximum van 26 bruto weeksalarissen.
e. In hoofdstuk 9 van de CAO is een Reorganisatie-, Fusie- en Liquidatieregeling (RFR) opgenomen. Deze regeling voorziet (samengevat) in een aanvulling op een WW-uitkering of elders te verdienen lager salaris, afhankelijk van de duur van het (beëindigde) dienstverband en het inkomensverlies.
f. In artikel 8.1 van het Wp 2002 is bepaald dat de werknemer in geval van een WW-uitkering of elders te verdienen lager salaris een uitkering zal ontvangen op basis van de RFR-regeling conform de CAO.
g. Op 28 maart 2002 heeft de ingevolge artikel 9.3 van het Wp 2002 geïnstalleerde begeleidingscommissie op vraag van [X] naar combinatie van de aanvulling op een lager salaris met de vertrekpremie geantwoord dat zij als uitgangspunt hanteert het standpunt van RSD, te weten (samengevat) dat indien aan werknemer een vertrekpremie wordt uitgekeerd, geen beroep meer kan worden gedaan op de RFR-regeling.
h. Bij brief van 23 september 2002 heeft RSD aan [X] (onder meer) bericht dat aan haar een vertrekpremie van € 7.578,56 bruto zou worden uitgekeerd en voorts "U heeft, doordat u de vertrekpremie ontvangt op basis van het werkgelegenheidsplan, geen recht op aanvulling op eventuele WW-uitkering resp. lager loon."
i. [X] heeft daarop ingevolge het bepaalde bij artikel 1.7.3., vierde lid, van de CAO het geschil omtrent haar gerechtigdheid tot een aanvulling krachtens de RFR-regeling voorgelegd aan de Centrale Commissie grafimedia (de CCg), een paritaire bedrijfsinstantie met taken en bevoegdheden op het gebied van de beslechting van arbeidsgeschillen en de dispensatie en interpretatie van de bepalingen van de CAO. Van die commissie maken deel uit vier leden en vier plaatsvervangende leden van zowel werkgevers- als van werknemerszijde, waaronder W. Boender namens FNV Kiem en S. Bak namens CNV Media.
j. De CCg, bestaande op dat moment uit vijf leden, waaronder voornoemde Boender en Bak, heeft het geschil tussen RSD en [X] op 19 februari 2003 mondeling behandeld. RSD was bij de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door de heer R. van den Berg, Hoofd P&O bij de moedermaatschappij van RSD, en M. Spekschate, P&O-functionaris.
k. De CCg heeft op 17 maart 2003 bij wijze van bindend advies geoordeeld dat RSD gehouden is om zowel de aanvulling ingevolge de RFR-regeling als de in het Wp 2002 neergelegde vertrekpremieregeling na te komen.
in conventie en in reconventie
2.
RSD heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat gebondenheid aan het bindend advies van de CCg d.d. 17 maart 2003 zowel gezien de inhoud als de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat het bindend advies vernietigd dient te worden.
Wat betreft de inhoud voert RSD aan dat de CCg haar inziens volledig is voorbij gegaan aan de ratio van beide regelingen c.q. de bedoeling van de betrokken organisaties van werkgevers en werknemers en de bestendige praktijk sinds 1990 en dat de CCg zich kennelijk heeft beperkt tot een grammaticale uitleg, zulks ten onrechte, waarbij die uitleg overigens evenmin kan leiden tot een cumulatie van beide regelingen. Wat betreft de wijze van totstandkoming voert RSD aan dat van de CCg deel hebben uitgemaakt Boender en Bak, die als vertegenwoordigers van de vakverenigingen al betrokken waren geweest bij de totstandkoming van de principe-Raamover-eenkomst Sociaal Beleidsplan van de moedermaatschappij van RSD ofwel het Werkgelegen-heidsplan 2003 (Wp 2003). Zij waren nog met hun achterban in conclaaf over de aanvaarding van die overeenkomst, waarin met het oog op het geschil tussen RSD en [X] expliciet was toegevoegd dat indien gebruik werd gemaakt van de vertrekpremie, geen beroep meer kan worden gedaan op de RFR-regeling. Tegen die achtergrond was hun onafhankelijkheid in het geding en hadden zij zich van het geschil tussen RSD en [X] dienen terug te trekken.
3.
[X] heeft bestreden dat het bindend advies op de door RSD gestelde wijze onaanvaardbaar zou zijn. Zij voert daartoe aan dat RSD op de hoogte was van de samenstelling van de CCg en dat zij noch vooraf noch tijdens de mondelinge behandeling de samenstelling van de commissie aan de orde heeft gesteld, laat staan één of meer leden van de commissie heeft gewraakt. [X] wijst er verder op dat niet alleen de heren Boender en Bak van de commissie deel hebben uitgemaakt en dat de commissie bij meerderheid heeft beslist. Wat betreft de inhoud betoogt [X] dat de CCg, overeenkomstig de jurisprudentie, terecht van de letterlijke tekst is uitgegaan en dat de motivering van de CCg begrijpelijk is. RSD dient derhalve gevolg te geven aan het bindend advies.
in conventie en in reconventie
4.
De beslissing van de CCg d.d. 17 maart 2003 die, zo staat tussen partijen vast, door middel van een bindend advies is gegeven, is een beslissing als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een dergelijke beslissing is op grond van het eerste lid van artikel 7:904 BW vernietigbaar indien gebondenheid aan deze beslissing in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Anders gezegd, er kan slechts met succes de bindende kracht van de beslissing worden aangevochten, indien die beslissing, hetzij door de wijze waarop zij tot stand is gekomen hetzij door inhoud, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is dat geen redelijk handelend bindend adviseur tot een dergelijk oordeel had kunnen komen. Vereist is derhalve dat er sprake is van (een) zodanige ernstige tekortkoming(en) dat het onaanvaardbaar zou zijn RSD aan de beslissing te houden.
5.
Wat betreft de wijze van totstandkoming geldt dat een beslissing vernietigbaar is indien niet is voldaan aan de eisen van een goede en behoorlijke procesorde. Daarvan is onder meer sprake indien niet is voldaan aan de aan alle bindend adviseurs te stellen algemene eis van onpartijdigheid. Dit brengt mee dat geen der bindend adviseurs een persoonlijke of zakelijke relatie met één der partijen mag onderhouden of heeft onderhouden. Evenmin mag op andere wijze in redelijkheid twijfel ontstaan aan de onbevangenheid van één of meer bindend adviseurs.
5.1
In dat kader heeft RSD aangevoerd dat twee van de bindend adviseurs als partijdig moeten worden aangemerkt en dat de beslissing van de CCg op die grond niet in stand kan blijven. De kantonrechter deelt dat betoog niet.
5.2
Allereerst geldt dat RSD voor of aan het begin van de mondelinge behandeling op 19 februari 2003 geen gebruik heeft gemaakt van de bestaande mogelijkheid tot wraking van één of meer van de bindend adviseurs als neergelegd in artikel 4 van het reglement voor de bedrijfsrechtspraak als bedoeld in artikel 1.7 van de CAO. Dit klemt nu RSD zelve stelt dat zij voor de mondelinge behandeling van het geschil tussen haar en [X] had verwacht dat niet alleen mw. De Schepper, juridisch medewerker op de afdeling P&O van de moedermaatschappij van RSD, doch ook de heren Boender en Bak, vertegenwoordigers van de vakverenigingen FNV KIEM respectievelijk CNV Media, zich zouden hebben teruggetrokken als lid van CCg. Niet valt in te zien dat RSD dan haar bezwaren tegen voornoemde heren aan de beraadslaging niet naar voren heeft gebracht, zodat dit tegen haar heeft te gelden. Daaraan kan niet afdoen dat RSD niet van die wrakingmogelijkheid op de hoogte zou zijn, zoals zij stelt, nu dat niet alleen weinig aannemelijk is, maar ook, indien juist, voor haar rekening en risico dient te blijven. Het feit dat RSD aan het begin van de zitting niet expliciet op de reglementaire mogelijkheid van wraking is gewezen, zoals tussen de commissieleden zou zijn afgesproken, maakt het voorgaande evenmin anders, nu zulks haar verantwoordelijkheid onverlet laat.
5.3
Voorts geldt dat het enkele feit dat Boender en Bak, CAO-onderhandelaars namens hun respectieve vakvereniging, in overleg zijn getreden over het Wp 2003 met daarin opgenomen een anticumulatiebepaling, zulks naar aanleiding van het nog voor de CCg aanhangige geschil tussen RSD en [X], nog niet betekent dat het hen vervolgens niet meer zou vrijstaan om bij de beslechting van dat geschil door de CCg betrokken te zijn. Niet alleen geldt dat (de moedermaatschappij van) RSD het initiatief tot dat overleg heeft genomen doch ook dat RSD zelve stelt (zie pt 10 van haar repliek in conventie) dat de anticumulatiebepaling zonder enige discussie is toegevoegd aan het Wp 2003. Voorts staat vast dat de vakverenigingen het bereikte akkoord omtrent de opneming van een dergelijke anticumulatiebepaling in het Wp 2003 in beraad hadden genomen in afwachting van de uitspraak van de CCg.
5.4
Dat nadere overleg en dat kennelijk bereikte principe-akkoord weggedacht, is de CCg dan ook geroepen waartoe zij in het leven is geroepen, te weten "de beslechting van arbeidsgeschillen en de dispensatie en interpretatie van de bepalingen van de Grafimedia CAO". Niet valt in te zien dat voormeld nader overleg en het daarin bereikte principe-akkoord meebrengen dat genoemde onderhandelaars dan besmet zouden zijn. Dit zou slechts het geval zijn indien deze onderhandelaars hun positie binnen de CCg zouden (kunnen) misbruiken om de onderhandelingen omtrent de door (de moedermaatschappij van) RSD verlangde aanvulling naar hun hand te zetten. Nu de onderhandelaars evenwel al voor de mondelinge behandeling van het geschil tussen RSD en [X] op 19 februari 2003 zonder discussie ter zake tot een principe-akkoord met (de moedermaatschappij van) RSD waren gekomen, kan dergelijk misbruik niet worden aangenomen. RSD heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn die anderszins gebleken, die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.5
De kantonrechter kan er evenmin aan voorbijzien dat RSD bij repliek stelt dat zij niet zoveel bezwaren tegen de deelname van de heren Boender en Bak had nu zij "erop vertrouwde dat de commissieleden (..) Boender en (..) Bak als direct betrokkenen bij de afspraak tussen partijen - zoals door hen persoonlijk bevestigd in de toevoeging in het werkgelegenheidsplan - deze niet zouden schenden." Kennelijk leeft bij RSD het te verwerpen idee dat het ontbreken van onbevangenheid geen bezwaar is, voor zover dat ontbreken maar in haar voordeel is.
5.6
Tenslotte, het enkele feit dat voornoemde Boender ten tijde van de mondelinge behandeling van 19 februari 2003 werkzaam was bij dezelfde organisatie als de gemachtigde van [X] is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om te nemen dat Boender om die reden niet boven en vrij van de partijen stond. Boender was immers juist vanwege van zijn dienstverband en functie bij FNV Kiem door deze, overeenkomstig voormeld rechtspraak-reglement, aangewezen om zitting te nemen in de CCg, een scheidscommissie waarin zowel vertegenwoordigers van de werkgevers als de werknemers zitting hebben. Een en ander zou slechts onder bijkomende omstandigheden anders zijn, die evenwel gesteld noch gebleken zijn.
De door RSD bepleite opvatting zou immers meebrengen dat in ieder bij de CCg aanhangig geschil ofwel de werknemer niet door (een belangenbehartiger van) de vakvereniging zou mogen worden ondersteund ofwel, bij dergelijke ondersteuning, alle door deze vakvereniging aangewezen leden van de CCg zich zouden hebben te verschonen. Deze opvatting moet dan ook, nu geen bijkomende omstandigheden zijn gesteld of gebleken, als strijdig met de aard en de bedoeling van de bedrijfstakrechtspraak van de hand worden gewezen.
5.7
De slotsom is dat de bezwaren van RSD omtrent de wijze van totstandkoming van het bindend advies van 17 maart 2003 geen stand houden.
6.
Wat betreft de vraag of het bindend advies naar de inhoud voor vernietiging in aanmerking komt, geldt het volgende.
6.1
Voor de kantonrechter is niet meer weggelegd dan een marginale toetsingsruimte. Dit betekent dat niet elk gebrek aan de beslissing of elk gevoel van onvrede over de beslissing bij een der partijen een grond voor vernietiging kan opleveren doch enkel indien de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen zijn overschreden, de beslissing kan worden aangetast.
Een procedure tot vernietiging van een bindend advies betreft naar haar aard aldus geen voortzetting van het ten overstaan van de bindend adviseurs gevoerde debat, als ware een hoger beroep aan de orde. Bepalend voor de rechtsstrijd zijn in beginsel derhalve de stellingen van partijen zoals die destijds ten tijde van de behandeling voor de CCg naar voren zijn gebracht.
6.2
In de bindend adviesprocedure stond centraal de vraag of [X] naast de vertrekpremie tevens recht had op een aanvulling op een WW-uitkering althans een lager elders te verdienen salaris.
De CCg stelt vast dat op grond van de letterlijke interpretatie van de bepalingen van het Wp 2002 is voldaan aan de gestelde vereisten voor zowel een vertrekpremie als een aanvulling en dat voldaan is aan de RFR-regeling, mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 9.9 sub 3 van de CAO. De CCg overweegt voorts dat de RFR-regeling een minimumregeling is en dat, nu er in het Wp 2002 geen specifieke bepaling omtrent de cumulatie van beide regelingen is opgenomen, zij de vertrekpremieregeling uit het Wp 2002 niet anders kan aanmerken dan als een aanvullende en voor werknemers positieve van de CAO afwijkende regeling. De CCg vervolgt dat het nieuwe Werkgelegenheidsplan 2003, waarin wel een specifieke bepaling omtrent anticumulatie van beide regelingen is opgenomen, niet van toepassing is op het dienstverband van [X], waarna de Ccg tenslotte stelt dat het betoog van RSD dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om cumulatie van de twee regelingen te laten plaatsvinden, gezien de letterlijke tekst van het Wp 2002, moet worden afgewezen, aangezien, aldus de CCg, er geen specifieke bepaling is opgenomen dat cumulatie van de twee regelingen niet zal plaatsvinden.
De CCg heeft vervolgens beslist dat [X] voldoet aan zowel de vereisten van artikel 5.6 als artikel 8.1 van het Wp 2002, dat de vertrekpremieregeling dient te worden aangemerkt als een voor werknemers positief van de CAO afwijkende regeling en dat RSD is gehouden om zowel de aanvulling op grond van de RFR-regeling, als minimum geldende CAO-regeling, na te komen als de in het Wp 2002 vastgelegde vertrekpremieregeling.
6.3
Het standpunt van RSD dat de door de CCg gebruikte toetsingsmaatstaf afwijkt van het bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 31 mei 2002 (JAR 2002, 153) verwoorde -en nadien meermalen bevestigde- uitgangspunt, deelt de kantonrechter niet.
Kennelijk heeft de CCg met de haar gegeven motivering, en de daarin gegeven verwijzing naar de letterlijke tekst van de bepalingen van het Wp 2002 en de samenhang daartussen, een en ander in verband gezien met de RFR-regeling, tot uiting willen laten komen dat voor de uitleg van de bepalingen van een CAO in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij niet aan op de bedoeling van de partijen bij de CAO voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn doch op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de eventuele toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
6.4
Anders dan RSD meent, dient het Wp 2002, dat - zo is niet in geschil - als een sociaal plan moet worden aangemerkt, te worden uitgelegd niet naar de bedoeling van partijen, doch (ook, als hierboven verwoord) naar de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst daarvan en de eventuele beschikbare toelichting.
De bepalingen van het Wp 2002 gelden immers in een andere contractuele relatie dan waarin zij tot stand zijn gekomen, te weten tussen de individuele werknemer en RSD, terwijl het WP 2002 op collectief niveau is afgesloten tussen enerzijds vakverenigingen en anderzijds (de moedermaatschappij van) RSD. Omdat de individuele werknemer niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het Wp 2002, staat hem/haar bij het bepalen van de inhoud van de daarin neergelegde bepalingen enkel de tekst van het Wp 2002 ter beschikking.
Op dezelfde gronden kan aan het betoog dat de CCg ingevolge artikel 13 van het Rechtspraakreglement rekening dient te houden met de binnen de bedrijfstak geldende gebruiken en opvattingen niet dat gewicht worden toegekend zoals RSD dat voorstaat.
Het door RSD gedane bewijsaanbod moet dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd worden.
6.5
Het voorgaande indachtig, geldt het volgende.
Niet onjuist is het oordeel van de CCg dat [X] op zichzelf voldoet aan de vereisten van zowel de vertrekpremieregeling van artikel 5.6 van het Wp 2002 als de aanvullingsregeling van artikel 8.1 van het Wp 2002. Evenmin onjuist is de vaststelling van de CCg dat in het Wp 2002 geen bepaling is opgenomen die in weg kan staan aan toepassing van beide regelingen.
Ook niet onjuist is de vaststelling van de CCg dat de in de artikel 9.9 van de RFR-regeling neergelegde uitzondering op een gerechtigdheid op een aanvulling, te weten in geval de werknemer het dienstverband zelf opzegt, niet van toepassing is indien "hem een ontslagvergunning zou zijn verleend op grond van het feit, dat volgens een plan tot reorganisatie voor ontslag hij in aanmerking zou zijn gekomen en hij dan nog in dienst van de werkgever zou zijn geweest", hetgeen in dit geval aan de orde is. Daaruit vloeit voort dat het enkele feit dat [X] zelf het dienstverband heeft opgezegd, niet al aan een aanvullings-uitkering in de weg kan staan. Tenslotte is niet onjuist de vaststelling dat de RFR-regeling als CAO-regeling een minimumregeling is, en dat daarvan aanvullend, voor de werknemers in positieve zin mag worden afgeweken.
Blijkens de bewoordingen van het WP 2002 beoogt de aanvullingsuitkering de gevolgen van een lager inkomen, een WW-uitkering dan wel een lager salaris, te verzachten terwijl de vertrekpremieregeling blijkens de aanhef van artikel 5 van het Wp 2002 is bedoeld, gelijk de inzet van een loopbaanscan, het vergoeden van scholing en/of begeleiding door deskundigen en het geven van sollicitatieverlof, als een werkgelegenheidsinstrument, "teneinde de mogelijk-heden op de arbeidsmarkt voor de werknemers die intern niet herplaatsbaar zijn te vergroten". Laatstgenoemde middelen dienen er aldus toe bij te dragen dat de boventallige werknemers zo snel mogelijk alternatieve werkgelegenheid weten te vinden. De twee regelingen hebben aldus te onderscheiden doelstellingen, zodat het argument van RSD dat cumulatie nimmer is beoogd weinig overtuigend is.
Gelet op de te onderscheiden doelstellingen van de twee regelingen kan naar het oordeel van de kantonrechter evenmin volgehouden worden dat de door CCg gevolgde uitleg, gezien de rechts-gevolgen daarvan, niet zouden kunnen worden aangenomen. Niet in geschil is immers dat [X] kennelijk een lager salaris is gaan verdienen dan wat zij bij RSD verdiende. Voorts staat tegenover de aan [X] toegekende vertrekpremie het feit dat RSD, vanwege [X]' eerdere vertrek, over een periode van vier maanden het salaris en bijkomende vergoedingen heeft bespaard.
Tenslotte, aangezien [X] aan de vereisten voldoet van zowel de vertrekpremie- als de aanvullingsregeling, bepleit RSD ten onrechte dat de CCg niet tot het oordeel kon komen dat RSD gehouden is om beide regelingen jegens [X] na te komen.
6.6
De slotsom is dat RSD onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de CCg een zodanige beslissing heeft genomen en/of deze zodanig heeft gemotiveerd dat daardoor de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden.
6.7
Voor vernietiging van het bindend advies, zoals RSD vordert, is aldus geen grond aanwezig zodat die daartoe strekkende vordering van RSD zal worden afgewezen.
7.
Wat betreft het door [X] in reconventie gevorderde, geldt het volgende.
7.1
Gelet op hetgeen in r.o. 5. en 6. is overwogen is de gevorderde veroordeling van RSD tot nakoming van het bindend advies toewijsbaar als nader in het dictum te melden. Hetzelfde geldt voor de veroordeling tot betaling van hetgeen RSD ingevolge de RFR-regeling aan [X] is verschuldigd.
7.2
De gevorderde wettelijke rente is slechts toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding en enkel over hetgeen RSD aan aanvullingsuitkeringen aan [X] is verschuldigd.
7.3
Wat betreft de door [X] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten geldt dat gesteld noch gebleken is dat zij ter zake daadwerkelijk kosten heeft moeten maken. Voorts geldt dat nagelaten is deze kosten te specificeren. Wat betreft de door [X] gevorderde vergoeding voor de kosten van tenuitvoerlegging van dit vonnis, geldt dat het bepaalde in artikel 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) daarvoor een voorziening geeft en dat dergelijke kosten krachtens het bepaalde in de artikelen 3:277 BW en (onder meer) 474 Rv op de executieopbrengst in mindering worden gebracht. Voor zover [X] beoogt een vergoeding voor afwikkelingskosten te vorderen, is dat evenmin toewijsbaar aangezien onzeker is of deze kosten zullen worden gemaakt en evenmin of de hoogte ervan redelijk is, indien ze worden gemaakt. Voor zover [X] heeft bedoeld nakosten, voorzien in artikel 237 Rv, te vorderen, geldt dat de verschuldigdheid van deze kosten al is inbegrepen in de kostenveroordeling en dat bij een eventueel geschil over de hoogte de weg van het vierde lid van artikel 237 Rv moet worden gevolgd.
8.
RSD zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de procedure zowel in conventie als in reconventie.
- wijst de vordering van RSD af;
- veroordeelt RSD in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 450,00 voor salaris gemachtigde;
- gelast RSD tot nakoming van het bindend advies van de Centrale Commissie grafimedia d.d. 17 maart 2003, besluit 2003/004;
- veroordeelt RSD tegen bewijs van kwijting aan [X] te betalen hetgeen zij ingevolge de RFR-regeling, als bedoeld in hoofdstuk 9 van de CAO Grafimedia, aan [X] is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2003;
- veroordeelt RSD in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 225,00 voor salaris gemachtigde;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 5 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.